Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/75

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de gewoonte had, zich te doen wachten, dat zijn Opperkeukenmeester geregeld voorzorgen moest nemen tegen de rampen der vertraging, die de beste kookkunst kon te schande maken; maar allen ook trachtten dien indruk te verbergen onder eene eerbiedige kalmte, vooral toen zij uit den bedaard deftigen toon, dien Karel soms,vist aan te nemen, begonnen op te maken, dat eenige ernstige reden hem dreef. De Sire de la Marche, zeker niet minder getroffen dan de andere, vooral bij het zien eener vrouw, zoo jong en zoo schoon, was toch niet min behendig in het ontveinzen van zijne bevreemding, terwijl hij met vlugge gevatheid van geest antwoordde:

»Het is niet denkelijk, dat Uwe Doorluchtigheid hier doelt op Hooge en Machtige Heeren, Graven, Baronnen en Ridders, die ter aller ure vrijelijk uitgang hebben, behalve na de sluiting van het hôtel?”

Karel maakte eene beweging van ontkenning en ongeduld. »Het is dan zeker, dat het kunnen zijn: schildknapen-boogschutters, dat edele mannen zijn, pages-palfreniers, allen die geen dienst hadden omtrent uw persoon, daar het Uwer Doorluchtigheid behaagde alleen uit te rijden. Ook edele pages, met het welnemen van Mijnheer den Grootstalmeester, of wel eenige van de honderd jonge lieden, wien geenerlei bepaalde dienst werd aangewezen, tot groot nadeel en schade voor orde en goeden regel — dát zijn de lieden, welke, zoover ik kan nagaan, recht hadden zich van huis te begeven of deze vrijheid genomen hebben zonder recht, de dienaren van gezegde Heeren en Edelen uitgezonderd, die niet zijn na te sporen, aangezien hunne menigte en afhankelijkheid van het gezag hunner meesters alleen, en verder allen, die schotel noch spijze hebben in Uwer Genades huis, en die dus vóór het luiden van de avondklok zich van dáár moesten begeven. Nog zou het kunnen zijn, dat…”

»Wij zijn voldaan,” sprak de Hertog, wiens blik, onder het spreken van Olivier, snel het personeel in de zaal had overzien. »Wij hebben hier monsters, om een woord van onze Gentsche wevers te gebruiken, van al de opgenoemden. Hier, Juffertje! wie van deze lieden draagt eene kleeding, gelijk aan die van uwe belagers?”