Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/76

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

En hij voerde Süschen langzaam de zaal door, de geschaarde dienaren voorbij, die zich niet op hun gemak bevonden; want ze begrepen, dat de bestraffing van eenige fout bedoeld werd, en dat eene vergissing, of wel het juiste oog van het vreemde meisje, een van hen ongetwijfeld in last of lijden moest brengen. Maar het beschroomde kind, waggelend aan de hand van den machtigen beschermer, hief nauwelijks een zijdelingschen blik op hen en bleef altijd zwijgen; zij had de gezochte personen roerlings kunnen voorbijgaan zonder hen te herkennen; ten laatste echter, nadat Karel’s donker oog haar vragend en ongeduldig had aangezien, trachtte zij al hare bezonnenheid meester te worden en zonder verstrooiing op te letten, hetgeen maakte, dat zij juist in een der dichtstbijstaanden de roode onderkleeding en het lichtblauwe wambuis zag, welks sprekende kleuren bij den twist der jongelieden hare aandacht hadden getroffen. De aangewezene ontstelde hevig, en betuigde met sterke woorden, dat hij zich geenerlei schuld omtrent die Jonkvrouw bewust was.

»Dus een page!” sprak Karel, zonder op deze verontschuldigingen te antwoorden. »Nu dient ons alleen te weten wie uit de twaalf edele jongelingen, die door onze zorg in ons huis worden opgevoed, vergetende hunne goede afkomst en onze weldaden, tot de laagheid zijn vervallen, om deze onnoozele kleine vreemdelinge geweld aan te doen?” vervolgde hij met eene hoogheid en een ernst, die meer indruk maakten, dan bij wijlen zijn doldriftige toorn.

Süschen had opnieuw aan zijne voeten willen vallen, zoo edel scheen de held haars harten haar nu toe.

Het woord van den Hertog bleef niet zonder weêrklank; want een der toortsbouders, die aan het lager eind van de tafel had gestaan, verliet zijne plaats, boog de knie voor den Hertog en sprak eerbiedig, maar vast:

»Doorluchtigste Heer! de plegers van die daad zijn Philippeau de Beaucaire en Jehan de la Clitte, zonen van Edelen en pages van uw huis.”

De Badensche Jonkvrouw zag verschrikt op bij het hooren van die stem; het was eene bekende stem, de stem van Romuald, haar onbeminden aanbidder, en toen zij zich had overtuigd, dat het werkelijk de edelknaap der Markgravin was, die zich