Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/98

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

den zoon van Frederik, in lage bekrompenheid tot eene drukkende afhankelijkheid veroordeeld, om meester te worden en onafhankelijke beschikker van den bruidschat eener schatrijke bruid; van de ontwaakte eerzucht in een jeugdigen vorst, en die gloeide van verlangen, om een zooveel beteekenend persoon te worden in den kring van Europa’s regeerende hoofden, als hij worden moest met Maria’s hand in de zijne; van de voortvarende verbeelding eener tot werkeloosheid gedwongen jeugd, die berekende, van hoevele Staten en van hoevele Kronen hij met haar de bezitter zoude zijn; van de opvlammende heerschzucht, die telde, hoevele knieën zich voor hem zouden buigen, en hoevele hoofden bukken, en hoevele menschenwillen zich schikken naar den zijnen alleen, zoodra hij vereenigd dáár stond met die glansrijke echtgenoot. Nu was hij niets dan zoon van een Keizer, wien het niet beloofd was, zelf Keizer te zijn; met haar was hij de schoonzoon van Karel den Stouten, die de Duitsche Vorstenkiezers dwingen kon en hunne keuze bepalen; maar zelfs buiten dit alles, meenden wij te zeggen, was er iets, dat de fijnvoelende jongeling onweerstaanbaar tot Karel’s dochter moest aantrekken, ofschoon hij haar nimmer had gezien, of door niets nog kende: het was eene mengeling van edelmoedigheid en ijdelheid. Van edelmoedigheid: want hij voelde, dat de jeugdige schoone, die van den eenen huwelijkshandel naar een anderen werd heen en weêr gesleept, aan zijne trouwe borst rust zou vinden; dat haar geluk veilig zou zijn in zijne handen; dat hij de teedere bloem zou kweeken en niet verplukken; dat haar van zijne dankbaarheid en zijn zachten geest een lot wachtte, zooals ze zich niet van ieder, zooals ze zich van geen harer vreemdsoortige huwelijkswervers beloven kon; en de belangstelling, die het indenken van dit voornemen hem gaf voor haar, boezemde hem eene gewaarwording in, die eene eerste liefde, altijd de reinste en meest poëtische, al zeer nabij kwam. En was het dan ook niet iets voor zijne ijdelheid, te zegepralen, waar zoovele anderen teleurgesteld waren of afgewezen; den schat weg te dragen, waarvoor al de vorsten van zijn tijd hadden gevleid en gebedeld, en zooveelopgeofferd en zooveel uitgeloofd? Neen, het was niet vreemd, dat hij de armen verlangend uitstrekte naar de toegewezene bruid; niet vreemd, dat hij sidderde