Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/114

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ze zelf liefhad, maar ook omdat hij haar invloed en hare waardij begreep; de innerlijke kracht van zijn vaderland en de uiterlijke glorie er van: ziedaar zijn groot doel, waarop hij standvastig afging en zonder aarzeling, hoewel het menig verschrikkelijk middel vorderde; middelen door dat doel niet gewettigd maar verklaard, en die hem recht gaven op Frankrijks dank dat hij ze gebruiken durfde. En wat wilde de Koninginne-moeder, waartoe eischte zij het gezag, waartoe zou zij dat gebruiken, als zij het weêr kon bemachtigen? tot niets anders dan de voldoening harer vrouwelijke en koninklijke ijdelheid, tot de vernedering harer vijanden. Richelieu had geene vrienden, kende geene vijanden, als het zijn doel gold; naar hare kleinere inzichten zou zij alles regelen, naar ’t kleine belang van het oogenblik, juist de partij der wanorde en dier leiders en plegers aan hare zijde plaatsen, in een eindeloozen doolhof van intriguen rondwoelen, zonder verder te komen, en altijd wisselend van vrienden als van vijanden, den cirkel der onvergenoegden, der teleurgestelden, der onrustigen en der woelzieken om haar heen telkens verwijden; nog meer, zij zou juist die bondgenootschappen versmaden, die Richelieu met zoo verzienden blik had aangeknoopt en zoo moeizaam vasthield; zij zou er andere zoeken, die de belangen van Frankrijk meer in den weg zouden staan dan steunen.

Aansluiting met het huis van Oostenrijk zou het natuurlijk gevolg zijn van hare herstelling; de vernedering van het huis van Oostenrijk, voor Frankrijk te overwegend in Europa, was doorgaande de politiek van den Minister, en nog ten laatste was eene onoverkomelijke grieve tegen haar, hare voorliefde voor haar zoon Gaston, een Prins, die, zóó mogelijk, nog meer ongeschiktheid had dan Lodewijk XIII, om diens plaats te bekleeden, en die niet eens dezelfde overtuiging van eigene onbekwaamheid zou gehad hebben, noch die som van lijdelijkheid, dien afkeer van allen arbeid des geestes, die Lodewijk juist tot zulk een naam-Koning maakten, als de groot Minister noodig had; deze jonge Prins had niet eens tact genoeg gehad om de onmisbaarheid van Richelieu voor zijn broeder te doorzien, en hij durfde nog hopen, hij bleef nog werken tot zijn val, hij maakte nooit met hem vrede, dan ten koste van eenige zijner