Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/13

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

kostbaar gebloemd fluweel, de slippen van uw zijden wambuis zijn dus sierlijk geboord met goud passementwerk, uwe mouwen en hoozen getooid met zooveel strikken en linten, dat ik u aanzag voor eenig hovelink of eerejonker van eene der prinsessen.

De jonkman zuchtte diep en scheen uit de volheid van zijn hart te willen antwoorden, maar plotseling bezon hij zich en zeide alleen morrend:

— Zoo gij onze vaders de meesters van prinsen noemt, moge het ons doch veroorloofd zijn geen slechter gewaad te dragen dan de dienaren der vorstinnen.

— Ei, wie zal uwe vrijheid perke stellen? Ik meene doch nietwes anders dan ’t gebruik, en zoo bij wijlen een sermoen van den een of anderen predikant, die tegen de uiterlijke weelde ijvert; maar wie ’t verbiede, ik allerminst, die ’t wel gaarne zien mag dat de effenheid van het zwart gebroken wordt door rood karmozijn en goud, en door zoo fijne Vlaamsche kant als waar uw omgeslagen hemdsboord meê prijkt. Linten, rozetten, gesteenten en ander sierlijk tuig, dat wat fladdert en flikkert, breekt de strakke stijfheid der gestaltenis, en hoogt de frischheid op van een jeugdig aanzicht en helderblauwe oogen als de uwe. — Met uw oorlof, Mijnheer! wie zijt gij? aan uw simpelen bruinen mantel hield ik u voor een stemmig burger, doch deze tale die gij voert, is meer die van…

— Een konstenaar! meent ge, zoo zijt gij niet ver van de waarheid. Voor ’t minst ik jage de konst na, soms met wat goede fortuin, doch niet altijd, sinds die luimige godinne bij wijlen wegvliedt, juist als men haar meent te grijpen.

— Een konstenaar, riep de jonge man zichtbaar verheugd, overzeker een schilder, o! zeg mij doch, zeg mij doch haastig met wien mijne goede fortuin mij dus laat samentreffen ?

— Gemak, mijn jonge vriend! blijf doch gedekt, de zon steekt fel, ’t is geen prinse der konst die voor u staat. Ge ziet wel dat ik nog den ouderdom van Bloemaert of Miereveld niet heb bereikt, en Voor den Heer Rubens zult gij mij toch niet houden, ik ben Gerard Honthorst — ziedaar alles!

— Gerard Honthorst! Honthorst! wien prinsen en heeren om zijne tafereelen en conterfeitsels bidden als eene hooge gonst,