Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/172

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dat de Hollandsche grooten haar liefhebben en met iederen dag haar nieuwe hulde brengen; dat het tusschen haar en de Prinses van Oranje is als twee zusters, of liever als twee commères, die samen een huwelijk klaarmaken, en dat alles, dank zij het schrander beleid en de omzichtige handelwijs van den Vicomte Fabroni, die verder goed gesteund wordt door de andere grooten van het gevolg der Koningin, tot zelfs door Mevrouw de Sourdiac toe, welke allen in de volkomenste overeenstemming leven, en samenwerken, om hare Vorstin de waardigheid van haar rang te helpen ophouden, Ja! dat kon ik schrijven en zal het doen, wees er zeker van, Mevrouw! maar of dát in den geest van den Kardinaal zal zijn, en welk antwoord daarop moet volgen, laat ik u zelve ter overweging over.

— Luister, Mijnheer de Ridder! dat gij misnoegd en verlegen zijt, begrijp ik; maar gij zijt toch ook onbillijk en gij zoudt onwaar zijn, zeer onwaar, zoo gij zulke berichten afzondt: het is zoo, de Koningin heeft van haar vertrek gesproken als zeer nabij; maar gij weet uit welken drang zij zich daardoor meende te redden, en gij weet als ik, of liever door mij, wat haar dezen morgen de berichten uit Engeland hebben gebracht, dat zij ze met heete tranen en in de heftigste onrust beweent!

— Maar gij hebt gesproken van een biljet, dat zij schielijk aan de opmerking van u en van Mevrouw Fabroni wist te onttrekken! En wie zegt ons, dat zij niet daaruit haar stouten moed grijpt…

— Dat is niet te denken; het is zoo, het adres was eigenhandig van den Koning; maar daar zij het niet heeft geopend in ons bijzijn, is dit alles wat ik weet.

— Dat is juist het ergste, in zulk een geval moet men weten.

— Maar in ’t eind, ik kon toch de papieren van de Koningin niet ontvreemden!

— O, Mevrouw! er wordt wel wat anders ontvreemd, hier aan dit kleine hof! — Dit was van de l’Espine slechts eene hatelijkheid, die hij losweg heenwierp; maar de Markiezin had hare redenen om te denken, dat hij op een feit zinspeelde.

— Nu ja! men moet wel eens iets wagen; maar gij verwijt mij dat ik werkeloos ben, en gij dreigt mij met die aantijging bij den Kardinaal; hoor dan toch eerst wat ik verricht heb en