Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/173

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gij zult zien… Van de eenstemmigheid met de Fabroni’s is reeds niets meer dan het uiterlijke.

— Maar zoolang die uiterlijke schijn bewaard blijft, is er nog niets gewonnen.

— Gij zult zien dat ik verder ben dan gij meent; ik heb het zóó aangelegd, dat welhaast eene vreeselijke uitbarsting zal volgen.

— Als gij het goede moment dan maar niet voorbij laat gaan, zooals daareven!

— Daareven?

— Wel zeker! waarom moest gij u in de plaats stellen van de Koningin, toen die cordate Hollandsche jonge man bezig was, haar, ten aanzien van allen en van de gemalin van den Stadhouder zelve, eene zulke figuur te laten maken, dat zij onredbaar verloren zou geweest zijn in ieders opinie… maar neen! Mevrouw de Sourdiac, voorzichtig en behendig boven allen! was zeker bang voor schandaal; zij moest hare Vorstin redden, en in groote haast! ’t is maar jammer dat ze op die wijze zich zelve diep in ’t verderf zal storten. Zulk een opzet, want onhandigheid kan het niet zijn, vergeef ik u niet, en ik moet er den Kardinaal rekenschap van geven!

— Maar gij zult toch eerst mijne verantwoording aanhooren! hernam zij verschrikt.

— Nu dan ik hoore, maar…

— Hetgeen gij mij verwijt, heb ik gedaan juist om te voorkomen wat nu is geschied. Ik zag dat de jonge Hollander de waarheid sprak, en dat hij die zou volhouden tot het uiterste.

— Dat zag ik zoo goed als gij, en op dat laatste rekende ik juist.

— Goed; maar hoe meer hij gelijk had, hoe grooter zijn gevaar moest wezen, en ik had hoop door mijne tusschenkomst zijne inhechtenisneming te voorkomen.

— Maar wat belang hadt gij bij zijne vrijheid? Ware ik het nog geweest, die hem mijn leven dank, maar, gij, gij?

— Weet dan, Mijnheer! ik had hem noodig; morgen moet de mijn springen, die ik tegen de Fabroni’s heb aangelegd, en, hij, hij zal mij dienen om de lont in ’t kruit te steken.

— O! was het dat?