Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/18

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Geurt Adriaansz Wijnsse is mijn vader, en ik heet Diedrik, antwoordde de jonge man zacht en weifelend.

— Wat! riep Honthorst, gij zijt de zoon van Geurt Adriaansz, een van de vroomste en uitnemendste handelaren van Amsteldam! Vroedschap van die stad, bewindsman van de Oost-Indische compagnie, onkreukbaar patriot, in handel en wandel oprecht Christen! en een welverstandig liefhebber en vorderaar der konsten! Gij zoudt diens mans zoon zijn, jonge heer! en niet fier wezen op uwe herkomst en uw naam niet met vromen trots uitroepen voor al de wereld! Fij! van u; zoo ik niet achtte, dat daar ietwat anders in ’t spel was dan ijdeltuitige begeerte naar hoogheid of beruchtheid, ik wilde niet mijn weg gaan met zoo pover een geest, of zoo flauwhertig een hart.

— Gij oordeelt te straf bij onwetendheid mijner intentiën. Ik achte mijns vaders naam en staat al zoo goed als die eens anderen, ware ’t een prinse van koninklijk bloed, of een prinse der konste — alleen zoo in ’s jonkheids gloed het harte trekt naar een onbereikbaar voorwerp, en zich te laag ziet gesteld zelfs voor ’t aanschouwen, en dan de ladders meent te zien, die hem toch nader hadden konnen brengen, acht gij het dan zoo groot onverstand of ijdelheid, dat men spijt heeft die niet te kunnen opstijgen.

— Een ander en wijzer dan ik, zou u veellicht zeggen, zie niet op naar het onbereikbare en gij zult vergeten het te begeeren, staar niet in de zon, ge mocht stekeblind worden; maar eene zulke raadgeving zou nu toch te laat zijn.

— Ja, veel te laat!

— Dus vrage ik u alleen, hebt gij zekerheid dat de staat van edelman of die van konstenaar u tot de vervulling uwer wenschen zou brengen?

— In ’t allerminste niet, alleen ik zou dan binnengaan en gemeenzaam verkeeren, met oorlof der mijnen, waar ik nu op verren afstand moet blijven, ten ware dat ik mij openlijk tegen mijns vaders wil en beginselen verzette!

— Uw vader wil alzoo niet, dat gij daar binnen zult gaan? vroeg Honthorst, op het lustpaleis wijzende, dat nu reeds dicht voor hen lag.

— Zoo mijn vader wist dat ik hier was, stellig ontzeide hij ’t