Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/19

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

mij, doch hij weet het niet, hij kent nog mijne kwale niet; hij weet niet wat mij met een baloorig gemoed tegen zijn dank het huis heeft uitgedreven, niet waarom ik Amsteldam heb verlaten en den hofstoet ben nagereisd tot ’s Hage, tot hier, altijd aangetrokken door die ongelijkbare verschijning, die juist nu voor mij verborgen blijft, nu ik haar meer nabij ben dan ooit.

— Ik wist wel dat er liefde in ’t spel was, sprak de schilder , zonder zich sterk bewogen te toonen door den pathetischen toon van Diedrik.

— Liefde zegt ge, man! liefde! ’t is razernij.

— Nu ja, razernij, mij ook goed, alle liefde heeft er ietwat van eer ze haar keerpunt heeft bereikt.

— En gij! gij! bevoorrechte, zult daar binnengaan om der wille van uwe konst, riep Diedrik.

— Ja, maar vooreerst nog niet, ik word niet gewacht vóór twaalven en voor mij zelven heb ik nog geen haast, daarop zweeg hij en trok zich de zwarte mutstatsen heen en weder, als zouden die hem een hulpmiddel aanwijzen. — Gij hebt gelijk, als gij mijn confrater waart zou ik u kunnen inleiden, zonderdat het opzien wekte, en, ziet gij, ik ben van opinie, dat hetgeen gij uwe kwale noemt, genezing zal vinden door ’t aanschouwen van nabij, mits daar iemand nevens u ware die u den rechten bril wist op te zetten! bij St. Velten! wij leven in de eeuw der uitvinding van lans, en wij zouden een jonkman als deze dus kortzichtig laten zonder zijn blik op te klaren! dat gaat nimmermeer! Luister, heer Diedrik! ik zal u gindsche poort inbrengen, zonderdat iemand naar uw naam of herkomst vraagt.

— Zoudt gij dat voor mij willen doen, meester Honthorst!… maar… mijn vader?

— Ik ben hem grooten dank schuldig, eens heeft hij mij heuschelijk verplicht, ik zal ’t hem loonen in zijn zoon!

— Als hij u dien dienst dankelijk afneemt… zou ’t mij toch wonder doen.

— Hij zal tevreden zijn, en gij zult wel grooter mirakelen beleven, eer deze dag ten einde is. Maar vermits de naam van Geurt Adriaansz in de hofzalen van ’t stadhouderlijk lusthuis niet weêrklinken mag, moet de jonge meester Diedrik een zediger kleedij aannemen, wil hij die onder mijne hoede binnengaan…