Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/190

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

tigheid mijner passiën moge hare ontschuldiging vinden in mijne afkomst, want ik heb een groot Vorst tot vader gehad, en van zijne erfenis is niets mij zoo ruim toebedeeld, als zijne gebreken… zelfs niet zijne trekken.

— Een Vorst? edele Heer! vroeg Honthorst een weinig ongeloovig.

— Een Koning! en zelfs een Koning, die het niet van naam alleen was, zoo ge anders Hendrik IV dien rang toekent!

— De goede Koning Hendrik IV zou uw vader zijn, Monseigneur? en de Koningin Maria is dus…

— Mijne natuurlijke vijandin… want gij begrijpt toch wel dat zij niet mijne moeder is?

— Ja, ik begrijp, gij zijt een zoon van Hendrik IV, juist zooals Mijnheer César de Vendôme, Hertog de Beaufort?

— Precies, alleen daar mijne moeder niet Gabrielle d’Estrées heette, en niet de behendigheid had zich tot Hertogin te laten verheffen, maar integendeel den sluier eener non over zich heentrok om zich te verbergen, ben ik geen Hertog geworden, maar eenvoudig Ridder René de l’Espine, de naam mijner moeder, waaraan wijlen Zijne Majesteit, mijn vader, een klein riddergoed in Bretagne verbond, met eenige inkomsten, die mij tot een rijk particulier zouden gemaakt hebben, zoo mijne eerzucht niet naar wat beters had gestreefd; maar zich Koningszoon te weten, en niets dan gewoon edelman te mogen gelden, is geen wenschelijk lot; ik althans droeg het met wat ongeduld, vooral toen de dood van den Koning mij alle uitzicht benam, om het door eenige schitterende fortuin verbeterd te zien. Ik kreeg nog mijne opvoeding in het huis van den Maarschalk de Bassompierre, toen reeds die ramp mij en Frankrijk trof, en Mijnheer de Bassompierre, die mij uit vriendschap voor den Koning in zijn huis had genomen, bleek na diens dood nog meer de vriend te zijn van de Koninginne-weduwe, hetgene maakte dat men mij duldde, maar, onder voorwaarde, dat ik alles dragen zou wat men goedvond mij op te leggen… en als ik u gezegd heb, ik was noch door afkomst, noch door karakter uiterst lankmoedig; toch daar ik gansch alleen op de wereld was, nog te jong om op mij zelven te staan, leed ik en streed ik wat ik kon… niet altijd was de uitkomst van den strijd in ’t voordeel mijner