Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/228

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

mezwaai van ’t lot of der staatkunde voert Uweer in veilige haven, zoo niet in top van staat.

— Een enkele ommezwaai! voorzeker een zulken wacht ik, den val van den Minister.

— Behoede ons, Koningin! wat ge daar een fel vonnis wijst!… maar geloof mij een groot Minister als Mijnheer de Kardinaal valt niet zoo licht.

— Richelieu een groot Minister! sprak Maria met zekere minachting, waaronder zij de bitterheid van haar haat trachtte te verbergen, Doorluchtige Prins! gij ook gelooft hierin de faam! gij weet dan niet hoe die man soms zijn tijd spilt! uren lang besteedt hij met verzen maken en tragedië nop te stellen! Bois-Robert, Racan, Corneille zijn nevens zijne katten, wier vleiend gestreel hij bemint, zijne liefste gezellen en de ervarene Hollandsche staatsman Grotius is nauwelijks bij hem aangezien.

— Dat zal wel zijne redenen hebben, Mevrouw! en zekerlijk niet voortkomen uit gering besef van de hooge verdiensten des heeren de Groot. Ik ook meen hem naar waarde te schatten, maar toch kan ik hem niet gebruiken… in mijn dienst…

— Een Armand du Plessis verdedigd door een Heer als de Prins van Oranje! viel Maria in, nauwelijks meer meesteres van hare drift en teleurstelling.

— Ik bidde u, Mevrouw! gun mij eene opmerking, eer ik mijne opinie aan de uwe onderschik; wil luisteren met geduld, want zie, ik doe als de dichter: ik predik met gebogen knieën; dus hoor mij zonder spijt: dames in ’t gemeen zijn vrij goede opmerksters van der mannen aard en karakter; alleen… waar het vrienden of vijanden geldt, vergissen zij zich weleens in de proporties, ziende de deugden der eerste in zoo ongelijkbare grootte door ’t vergrootglas der teerheid, en de gebreken der laatste in even dezelfde mate door dat van den afkeer, en in dezen verziet Uwe Koninklijke Majesteit zich dus in den Minister van haar zoon, latende haar vermaard doorzicht en roemruchte wijsheid ietwat verschalken door de vijandschap.

— Met al die grootheid van Mijnheer den Kardinaal zal hij ’t gemeene lot der heerschzuchtige staatsdienaren toch niet konnen ontgaan… hij zal niet altoos staande blijven op zulke hoogte…

— Dat zou mij niet bijster vleien, sinds ik mijne beste hoop