Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/234

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

welhaast opende zich de gordijn opnieuw, en de jonge Prins Willem van Oranje kwam binnen, met vroolijke haast. Zijn Vader vatte hem bij de hand, stelde hem voor aan de Koningin. De jeugdige Erfprins van Oranje was nu in zijn twaalfde jaar; maar hetzij door zijne vorstelijke opvoeding, of eene vroegrijpheid, die haast had eene gestalte te ontwikkelen, die tot een vroeg sterven was voorbestemd, hij was rijzig, slank en ontwikkeld als een zestienjarige; zijne levendige, minnelijke trekken getuigden van geest en goedheid; zijne sprekende oogen fonkelden van een glans van moed en levenslust; zijne losse, edele houding, de zachte afwisseling van wit en rood op zijn frisch gelaat; de teedere lenteblos der jeugd op een voorhoofd, nog nooit door wolkjes omneveld, dat zich nog nooit had geplooid onder eene gedachte van diepen ernst; de zijden lokken, die in ’t midden vaneen gescheiden, langs den slanken hals neêrgolfden, maakten hem tot eene dier liefelijke en aantrekkelijke figuren, die de aanbeveling van een grooten naam, of van een prinsentitel niet noodig hebben, om te behagen en belangstelling te wekken; eene kleeding van wit fluweel, met kersenrood satijn afgezet, en met menigte van kanten en goudgalon gesierd, verhoogde en volmaakte nog den behagelijken indruk van dit voorkomen.

Nadat hij voor de Koningin de knie had gebogen, hief zij hem op en omhelsde hem met iets als moederlijke teederheid, dat niets gemaakts had, en dat ook juist niet enkel hoffelijk vertoon behoefde te zijn. Was zij niet zelve moeder, had ze niet haar Gaston ook liefgehad, en in zulken leeftijd voor zich gezien, wellicht in eenig Fransch hofgewaad, die haar deze kleeding herinnerde, en was dit gedenken alleen niet geschikt haar het hart te openen, hoewel dit vermogen den jongen minnelijken Prins zelven wel was toebetrouwd?

Toen Willem zich nog weer gebogen had in dank voor de Koninklijke omhelzing, sprak hij met levendigheid.

— Voorwaar! ik ben wel genoegt, dat het Uwer Majesteit behaagde mij nu eindelijk toe te laten, want certeyn! zoo wachten nooit jolijselijk is, in eene leege gaanderij, waar ik niets te doen had, was ik op ’t punt ganschelijk patientie te verliezen.

— De oefening in de deugd van geduld was u dan wel nut,