Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/235

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en zal u nog veeltijds noodig zijn, mijn zoon! sprak Frederik Hendrik, ietwat ontevreden over den oprechten, maar onhoffelijken uitval van den knaap.

— Ik zie niet waarom, Doorluchtige Heer vader?

— Omdat geduld eene qualiteit is, die prinsen en regeerders der volkeren ten allen tijde dient en oorhaar is, zonderling een zulken, wiens beste uitzicht het is eenmaal aan ’t hoofd eener republiek te staan, maar, als haar eerste dienaar,…

— Uwe Hoogheid zeker heeft goed praten van geduld, als men zoo vaak men wil den degen kan trekken, en zich stellen aan ’t hoofd van een legerm of ’t beleg rond eene vesting slaan, om zich van uitstel, van afstel der wenschen te verzetten, dan is dat zoo groote konste niet; maar, zooals ik, zonder een page om mee te schermen, of een minnelijk meisken om mee te schertsen, blijf ik staande houden dat wachten een zwaar lot is, zonderling dan, als… men verlangt naar de tegenwoordigheid eener groote vorstinne.

Dat laatste woord maakte in den geest van den zachtmoedigen vader de tegenspraak ietwat goed, en de naïveteit van de geheele bekentenis had reeds de Koningin doen glimlachen, die toch met zekeren ernst zeide:

— Maar toch, Prins! toch! ge waart daar samen met de afbeeldsels van de meeste uwer doorluchte voorzaten… en…

— Maar, Mevrouw! wat zeggen dan die straffe, bedaagde zwijgende gestalten aan een vroolijkmoedigen Prjns, die begeerte heeft zich te vermaken; nadat hij ze eens heeft overzien, beginnen zij te vervelen.

— Zelfs als voortbrengselen van konste en van menschelijk vernuft hadt gij er doch eene wijle onverdroten uwe aandacht aan kunnen wijden! sprak de Prins; en Honthorst wenkende, zeide hij:

— Meester Honthorst! gun mijn zoon het huidige gewrocht van uw penseel te bewonderen, dus zal hij achting leeren voor eene konst, die zulke uitkomsten geeft.

— Of ik die niet reeds hadde! riep de jonge man, toespringende op Mr. Honthorst, en al ben ik dan niet bekwaam de konst volmaakt te waardeeren, toch weet ik den konstenaar te achten! en kan men ooit minder doen voor die abele geesten, die ons zoo mooi of zoo leelijk als zij willen aan de wereld