Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/237

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Goed, mijn jonge Prins! goed! sprak de Koningin goelijk lachend, ik zal dan te eeniger tijd maar eens de rol van goede fee op mij nemen, en heenreizen om voor u zulke Prinsesse te tooveren en te bewaren, tot gij tot den leeftijd zijt gekomen waarop Prinsen hijliken; maar gij hebt nog eerst wel den tijd bij uw grooten vader de krijgskunst te leeren!

De Prinses, die men toen voor hem bestemde, was zes jaar oud!

— Dat kan samengaan; ik voor mij geloof, dat de dapperste held ook de hoffelijkste bruigom zal zijn!

De stadhouder glimlachte, en sprak: — Luister, Mevrouw! het ongeduld van dezen kleinen kwant wil bevredigd zijn, en ik denk hem niet te laten wachten, tot hij de volmaakte konst des oorlogs heeft kunnen aanleeren, vooral daar de Staten op pais zinnen en mij er althans toe noodzaken zullen, zoo zij geen betere oorlogssubsidiën toestaan… Maar met de afreize van Uwe Majesteit heeft het nog geene haast, want…

Maar opeens zweeg de Prins, en de man, die in zooveel veldtochten de aandoening der vreeze niet had leeren kennen, veranderde van gelaat als iemand die schrikt. De Koningin scheen dezelfde gewaarwording met hem te ondervinden, in hoogere mate echter en met iets als toorn vermengd, terwijl de jonge Prins intusschen glimlachend en blozend de oogen wijder opende, en niets van de sensatjes der beide rijperen van jaren scheen te begrijpen. Het was dan ook in eigenlijken zin niets schrikwekkends, dat men te zien kreeg, maar veeleer iets aantrekkelijks. Op den achtergrond van ’t vertrek, dat men zich herinneren zal en rotonde te zijn gebouwd, tegenover den zetel der Koningin, opende zich een der vakken, dat eene deur was, die uitzicht gaf in eene prachtige zaal, bij afwisseling met spiegels en geschilderde tafereelen prijkende. Die zaal werd zelden gebruikt door de Koningin, en vreemd was het dus reeds, dat die deur van buiten driftig werd opengemaakt, — maar nog vreemder, toen die openbleef, dat Lucienne d’Arcy die haastig binnenstormde in heftigen hartstocht, en gevolgd door Mevrouwen Fabroni, de Sourdiac, den Ridder de l’Espine en andere hovelingen en dames, die intusschen allen in de groote zaal bleven, terwijl Lucienne alleen vooruit liep tot bij den zetel der Koningin, daar aan hare voeten nederviel en uitriep: