Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/240

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

haar zien, dan van den vurigen knaap kon gewacht worden, en nog door Lucienne’s uiterlijk dus getroffen zijn, dat men slechts het goede van haar denken kon, en iedere beschuldiging, die op haar viel, al vooruit terugwees.

En hier treft mij het verwijt mijner lezeressen, ze weten nog niet hoe Lucienne d’Arcy er eigenlijk uitziet, ze ontvingen nog geene persoonsbeschrijving van deze schoone, en ’t is nog wel onze heldin! in zoo verre ten minste de figuur, om wie zich de liefdesintrigues groepeeren, de heldin van eene historische schets kan genoemd worden. Maar wij hadden daarmede ons klein geheim, en dit vooruitgezet, dat nooit een lezer zich een jong meisje in een roman als leelijk voorstelt, tenzij op bijzonder verzoek en aanwijzing van den auteur, is het zooveel schade niet dat het beeld ietwat in ’t ongewisse is gebleven; ieder mocht het dus vrij de trekken geven van zijn ideaal. En idealisch voorwaar was de schoonheid der Fransche jonkvrouw. Toen zij zich ophief, was er een traan van verontwaardiging in het diepe blauwe oog, de fijne leliewitte tint van ’t gelaat gekleurd door het levendig rood van ’t gekrenkt gevoel, den slanken hals met wat fierheid opheffende, terwijl bij het oprijzen de teere buigzame gestalte zich toonde in volle bevalligheid. Het kleed, dat zoo schoone leest omgaf, was gekozen met keurigen smaak; het was van bleekgroen satijn, met een zilverwitten weerschijn, die over iedere plooi, over iedere golving als een lichtgloed heenwierp; voor ’t overige droeg zij geene sieraden dan zwarte kanten, die hare lelieblanke tint goed deden uitkomen, en vooral waar zij de wijde mouwen omgaven, die even beneden den elleboog opgestrikt waren met afhangende groene strikken, en dus de kanten op den ontblooten arm deden neervallen, eene ongemeen schoone uitwerking hadden. Een enkele juweelen haak die de keurs sloot, een paar peerlen oorbaggen, die wij kennen en in ’t zacht zijden haar, dat met sierlijke lokken ietwat over ’t voorhoofd hing, en slechts gedeeltelijk van achteren was op gestrikt, was een hulsel van zwarte kant, door een paar juweelen spangen vastgezet. Maar sieraden had zij ook niet noodig om als eene Koningjn der bevalligheid te prijken, zoo iets edel en liefelijks lag er op hare trekken, dat men niet wist wat mee te bewonderen, die zachte vereeniging van onschuld en eenvoud,