Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/250

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— René René! ik bid u, waartoe dit I riep Lucienne in pijnlijke onrust.

— Uwe zuster! herhaalde de Koningin, en sloeg een oog diepe verontwaardiging op den jongen edelman.

— Ja, Mevrouw! hernam hij met eene vaste stem, doch die alleen hoorbaar was voor de naast omgevenden, de Koningin, Fabroni, Lucienne, en den Prins van Oranje, — mijne zuster, zooals ik de eer heb te zeggen, wil Uwe Majesteit zich slechts herinneren, ik voere in mijn ridderwapen een zekeren noodlottigen balk; ik ben zoon van Hendrik IV en… Lucienne d’Arcy is…

— ’t Is genoeg, Ridder! ’t is genoeg! de Koningin is voldaan! viel Fabroni snel in, want hij zag Maria op het punt van bezwijmen…

— Maar ik nog niet, sprak de Ridder nog meer stout en luid! Ik wil niet dat Lucienne d’Arcy op eenige wijze zal verdacht worden; dit is wel mijn portret, het is zelfs ietwat verjeugdigd en gevleid, daarvoor ik den schilder dank, sprak hij met koele hoffelijkheid, zich buigende tegen Honthorst. Maar ik heb het niet laten vervaardigen, noch aan Mejonkvrouw gegeven, en weet wel zeker, dat zij het niet zelve hier heeft laten plaatsen; het dient wel opgeklaard te worden, wat er voorgevallen is met dit boekje, sinds de schoone Jonkvrouw het verloor. Want dat zij het verloren heeft, is zeker.

Daarmee wierp hij nu het vraagstuk in zijne volle zwaarte weer op allen terug. Wat de l’Espine er toe bewoog deze zaak dus te verergeren, begrijpt men licht; wij nemen echter een volgend hoofdstuk om het op te helderen; want de situatie, als men ziet, gaat zich nog meer verwikkelen.