Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/251

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XIV.
Lucienne d’Arcy.




De Ridder de l’Espine was overtuigd, dat na deze uitkomst waarvan hij reeds den hoofdbewerker giste, eene botsing tusschen Mijnheer en Mevrouw Fabroni en de Koningin niet meer te verkrijgen was: botsing welke de l’Espine weleens had willen gadeslaan, ware ’t alleen geweest om te kunnen berekenen, in hoeverre Maria haar gevoel aan de verplichtingen van haar toestand zou kunnen opofferen, en welke mate van teederheid zij Lucienne toedroeg, en tegelijk Fabroni zelven den maatstaf in handen te geven van hare dankbaarheid voor zijne trouwen van hetgeen hij van haar kon te wachten hebben, na alles wat hij haar was geweest: indruk, dien het den zendeling van Richelieu belangrijk was te geven, en bovenal gade te slaan, om dien daarna te versterken en zoo te wijzigen, dat hij den Vicomte tot het besluit kon brengen, om eene Koningin te verlaten, in wie hij alleen eene grillige vrouw diende, beter geschikt met gunstelingen te coquetteeren, dan welberaden vrienden te waardeeren en trouwe dienaren te beloonen. Dan zou hij spreken van Richelieu, van diens gunsten, van diens aanbiedingen, van den terugkeer naar Frankrijk, en van eene waardige plaats voor den waardigen staatsman. En, zonder geloof, als de Ridder was aan eene volstrekt belangelooze trouw, scheen hem de uitkomst onfeilbaar. Te meer ergerde hem de mislukte toeleg van Mevrouw de Sourdiac, want nu alles deze wending had genomen, was er wel niet aan twist en scheiding te denken, en zijne verbittering tegen de Markiezin, dat zij eene intrigue