Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/259

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Mevrouw de Sourdiac zag den vreeselijken strijd, die zich, bij deze verwijtingen der Koningin, op het gelaat van den Vicomte uitdrukte, en liet het Maria opmerken, terwijl zij fluisterend sprak: — Uwe Majesteit zal nu toch zelve kunnen oordeelen, of ik niet gelijk had, toen ik ried dat er tusschen die twee ietwat omging, dat voor alle anderen eene geheimenis moest zijn, en ik vrage of zulke toegevendheid in een streng Heer als Monsignore natuurlijk is, en waaraf ze blijke moet zijn?

Maar de Vicomte merkte dit slangengesis en hij doorzag licht wat het bedoelde. Als trouw dienaar der Koningin, was hij getroffen en gegriefd door de onbedachte loszinnigheid, waarmede Lucienne, in den ijver harer religieuse geestdrift, een geheim prijs gaf, zoolang en met zoo omzichtige zorge bewaard en beveiligd, en dat hij zoo gevaarlijk achtte te worden uitgesproken. Als Katholiek voelde hij zich in den uitersten drang gebracht; want hij begreep dat hij de veroordeeling van al zijne geloofsgenooten scheen verdiend te hebben, en dat daar onder alle aanwezigen niemand zijn zou, dan de Prins van Oranje, die hem verstaan zou en onschuldig houden, als hij zich rechtvaardigde; daarom had hij zooveel mogelijk het openbaren der waarheid willen ontduiken, had, vooral ten aanhooren van die allen, zijne onwetenheid aan hetgene er met Demoiselle d’Arcy mocht gebeurd zijn voorgewend; maar hij was niet de zwakke man, die zijne beschermelinge zou verloochenen; nu het ernstig noodig werd haar te verdedigen, en nu waarheid nooddwang was geworden, was hij te fier, om zich te redden door eene logen. En zich tot Maria keerende met waardig en ernst, sprak hij met vastheid:

— Mijne Koningin luistere toch niet naar de inblazingen der verdenking en der twistzucht. Uwe Majesteit moge zeker zijn van dit ééne: ik heb mijne plichten jegens Mejonkvrouw d’Arcy niet verzaakt, ik heb ze integendeel vervuld, zooals ik dat als een trouw dienaar van Uwe Majesteit schuldig was; waarheid is, dat ik mijne pupil niet heb gedwongen, waar het zaken der conscientie aanging, waarheid zelfs, daar ik, eens de richting kennende, die haar geest had genomen, die heb geleid en bestuurd in zooverre daartoe stoffelijke hulpmiddelen noodig konden zijn. Door mijne zorge en onder mijne tusschenkomst, heeft zij samen-