Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/272

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Dat zal toch niet zijn, en eer ik daar oorlof toe gaf, zond ik u naar Oost-Indië met de drie H’s tot geleibrief…

Die zonderlinge toespraak werd uitgesproken oo luiden toon, veel luider dan de nabijheid des Prinsen voegelijk maakte, en was in sterk contrast dus met hun fluisterend gesprek.

En de persoon die ze sprak, nam tegelijk de vrijheid een breede krachtige hand op Diedrik’s schouder te leggen, en hem zoo staande te houden.

De jonge man schrikte geweldig; misschien had hij uit die aanraking Honthorst vermoed; maar de stem was eene andere, de stem was eene welbekende, de stem was van eene zulke waaraan hij gehoorzamen moest, en waarvan de klank hem sidderen deed, terwijl hij aan het gebiedend teeken om staande te blijven gehoor gaf.

De man, die hem deze siddering aanjoeg, zag er toch niet schrikwekkend uit, en zelfs niet eens indrukwekkend, eene gestalte eer klein dan groot, waaraan eene zekere gezetheid alleen eenige statigheid gaf, en een gelaat waarop enkel blijgeestige goedrondheid stond uitgedrukt, eene van die opgeruimde phisionomieën, met dubbele onderkin, helderblauwe oogen en wangen, frisch rood en wit, die de regenten-tafereelen, schuttersraden en raadkamers der 17de eeuw bevolkt hebben, hoewel op dit oogenblik omneveld door verdriet, en zelfs een weinig verhit van toorn, de oogen vooral, die straf en toornig op Diedrik neerzagen, terwijl deze niet naar hem durfde opzien, onder dien strengen blik. Wij hebben intusschen den jonkman niet als flauwert leeren kennen en veeleer als iemand die zich tegen onbescheiden aanranding vrij goed durfde verdedigen; maar hij scheen zich in dezen daartoe geen recht te kennen en hij had gelijk; want de aanrander was zijn vader, de oude Geurt Adriaansz.

— ’t Is een fraai ding, begon deze, zoodra hij zich door Diedrik herkend zag, een fraai ding, voorwaar! dat ik mijn zoon weervinden moet, voor mom gaande onder de rijen van uitheemsche hofluiden! Overzeker dit zijn prijslijke uitstappen, Meester Diedrik! Ik ben begeerig te weten, door welke deugd of door welken drang gij daartoe gedreven wordt.

— Ik zal u alles zeggen, van alles rekenschap geven, mijn