Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/28

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

kon voorstellen, sinds men de schoonheid der Cyprische Venus in haar moet wedervinden, als gezegd wordt.

— Ja, in verzenaanspraken, welkomstredenen en dergelijke trouwe tolken der waarheid meer! viel Honthorst in.

— De gedachte haar te naderen, haar toe te spreken, hare stem te hooren, het een of ander blijk te ontvangen van de opmerking dier hooggeroemde, deed mij het bloed van vreugde versnellen, het deed mij met brandend ongeduld de ure harer komst inwachten. En toen die kwam, als ik gezegd heb, niets van dat alles voor mij — oordeel wat mij dàt was!

— Geene kwalijke voorbereiding voor ’t vervolg, beelde ik mij in!

— Ten leste was nu de heugelijke dag bepaald tot het bezoek der Vorstin aan het Oost-Indische huis, en daar mijn vader bewindshebber was, kon hij niet welonderlaten zich nevens de andere Heeren van de Compagnie derwaarts te begeven te harer receptie, en zijn zoon niet weigeren er eenigen eereplicht te vervullen; zoo geschiedde ’t ook. Ik werd gekoren om de Koningin te onderrichten van de herkomst en het gebruik der verschillende vruchten en specerijen, die in de gouden en Japansche schalen waren tentoongesteld. Ik had mij voorbereid haar te dezer gelegenheid dus op te nemen, dat ik nooit meer de heugenis mocht verliezen van hare beeltenis, en had tegelijk mijne woorden overlegd, en dus geschikt als ik hoopte, dat haar eenig goedwillig antwoord ontlokken zou, ik had zelfs een kniedicht vervaardigd in een moment van verrukking…

— Juist, en toen het oogenblik daar was om het uit te spreken, zeidet gij niets!

— Lacy! gij raadt het. Toen die groote Koningin voor mij stond, vergezelschapt door Zijne Hoogheid den Prins, de Prinses, de Koningin van Bohemen en vele andere doorluchte en prinselijke personaadjes, stond ik als een verwezen mensch, nauw wetende wat ik deed, en als werktuigelijk eene schale grijpende met amber en die aanbiedend aan de eerste de beste, dat was gelukkig de Koningin; maar nauwelijks durfde ik even de oogen naar haar opslaan, zij had de fijne welriekende handschoen uitgedaan van hare rechterhand, en de allerwitste en teêrste vingers die ooit eene vrouwenhand hebben gesierd, kozen uiterst