Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/299

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Het testament van den Baron d’Arcy en zijne gade werd door hen overgegeven in handen van een lid van den Conseil de l’Edit, eene soort van gerechtshof, dat uitspraak deed in de zaken der Hugenoten; maar daar ’t gebeele Edict niet veel meer geteld werd, was dit gerechtshof zonder kracht; het testament raakte dus in handen van den Parijschen Magistraat, en bij de opening bleek dat Lucienne slechts de aangenomene dochter was van den Baron en de Barones d’Arcy, zonderdat er eenige opheldering werd gegeven over hare afkomst. De Maarschalk Bassompierre en de Vicomte Fabroni werden er in benoemd als de voogden van Lucienne, die de rijke goederen harer pleegmoeder erfde zonder eenige voorwaarde; de Barones was eene Gravin van Bearn, en dus in verren graad verwant met de Bourbons, met de Koningin; de erfenis van haar pleegvader ook werd op Lucienne’s hoofd gebracht, doch voorwaardelijk; ze moest zich aan de Protestantsche religie houden en bij hare meerderjarigheid een huwelijk aangaan met Cesar Phebus d’Albret, Prins uit het huis van Navarre, die de rechtmatige erfgenaam was van den Graaf d’Arcy . Dit testament zou zeker veelopzien hebben gegeven, zoo de opening er van niet had plaats gehad in een tijd, waarin ieders aandacht op de openlijke gebeurtenissen in den staat was gevestigd, een oogenblik, waarin de Koningin Maria de Medicis vluchtte voor haar zoon. Bassompierre nam zijne pupil in zijn huis. Daar zag ik Lucienne voor het eerst, een engelachtig kind van twaalf jaar, minnelijk, zacht, reeds vroom, de eenige die mij, den door ieder verstooten wees, deelneming toonde en die mij leerde verstaan, hoe vrouwelijke teerheid leed kan verzachten.

— Wist ik het niet, sprak Honthorst, dat er meer was dan koele belangstelling tusschen de Jonkvrouwen u?

— Dat is waar! maar gij vergist u als gij aan liefde hebt gedacht. Vooreerst wist ik van ’t oogenblik af, dat Lucienne bij ons kwam, wie zij was, en dat er tusschen ons eene soort van verwantschap bestond, die, zoo al niet geldig voor de menschelijke wet, toch op het gevoel van een aankomend jongeling eene uitwerking deed, die het hem niet mogelijk maakte haar anders, dan met broederlijke gevoelens te zien en te naderen; daarbij ik was zestien jaar, en een zestienjarige begint de reeks zijner