Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/303

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

kon met gevaarlijk te zijn. Als zij terugtrad, behield hij de erfenis van zijn oom en de gunst van den Kardinaal beide; dus hij vooral wilde zich niet blootstellen, en zoo bleef hij zich bereid verklaren tot de verbintenis, die men van hem wenschte. Lucienne was nog niet in den leeftijd, waarop van haar eene beslissing kon worden geëischt; maar in den lauwen atmospheer, waarin de Kardinaal haar nu nog liet voortleven, loeide reeds een vreeselijke storm, die eenmaal zou losbarsten; doch de luim der Koningin kwam tusschenbeide: Maria de Medicis had nu eene rustige schuilplaats gevonden aan het hof te Brussel, en zij zag in, dat zij die voor langen tijd zou noodig hebben, want alle onderhandelingen tot eenigen voegzamen terugkeer naar Frankrijk stuitten af op den vasten wil van den Minister; nu kwam in haar de gedachte op aan het kind, in Frankrijk terruggelaten, en de behoefte om lief te hebben, zonder mistrouwen, wekte het verlangen naar Lucienne in haar op; het meisje kende zij niet, doch Maria kende hare Valentine, en wist dus, dat de Barones in het hart van het kind de planten van hoogachting en liefde voor de Koningin zou hebben aangekweekt. Het was haar petekind, voor de wereld reeds eenigszins hare verwante door de Barones en de wees van hare trouwste vriendin; redenen genoeg om zich openlijk dien troost te durven geven in hare ballingschap; maar zij wist wel dat de Kardinaal haar dit niet zou inwilligen; Mijnheer en Mevrouw Fabroni waren toen juist in Parijs; de eerste bewerkstelligde, op ’t verlangen van Maria, eene schaking, waarbij Lucienne zelve, uit angst voor den dwang van den Kardinaal, zich leende met den uitersten goeden wil. Zoo ik alles had kunnen vooruitzien, ware die vlucht niet geslaagd; toen had ik liever mij zelven blootgesteld, dan mijne beschermelinge te verraden, — en zoo liet ik haar gaan. De Kardinaal woedde ook tegen mij, wien hij van medeplichtigheid verdacht, en die alleen aan medeweten schuldig was; dit houde ik voor de hoofdoorzaak, waarom zijne Eminentie mij bij de eerste gelegenheid de beste deed voelen, hoezeer ik in zijne macht was, en dat hij voortaan eene trouw van mij eischte, vrij van alle persoonlijke indrukken;… ook ben ik nu geheel de zijne… en de l’Espine scheen zelfverpletterd onder het wicht van die keten, zoo lang en toch zoo vast.