Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/43

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hij zooveel had willen zijn, hem plotseling veroordeelde, voltooide in Diedriks hart wat het aanschouwen van nabij voor zijne zinnen had aangevangen. Hij luisterde dus van nu aan slechts met de belangstelling van medelijden en verwondering.

— Hoe de schijn ook van het tegendeel mag getuigen, ik ben in zoo hopeloozen en radeloozen toestand, als waarin nooit voor dezen vorstinne verkeerde, en opdat gij mij goed dienen moogt, zal ik u gansche opening geven van mijne zaken.

— Mevrouw! sprak Honthorst verschrikt. Ik zal u dienen zonder aanspraak te maken op zoo groot vertrouwen.

— Neen, gij zijt het waardig. Ik heb daarvan zekerheid. Niet enkel omdat Zijne Hoogheid de Prins van Oranje u prijst, — niet omdat de Prinses zijne gemalin u hoogelijk begunstigt, noch zelfs omdat alle grooten en prinsen in deze landen u als een zedig, waardig en welvertrouwd persoon aanprijzen, zelfs niet omdat de Koningin van Bohemen, die zoo uiterst veel zorge draagt voor de opvoeding harer dochteren, onder alle uitnemende konstenaars, die er in deze landen bloeien, u uitverkoren heeft om die minnelijke prinsessen te onderwijzen in de teekenkonst, zijnde dit een bewijs, dat niet alleen uwe bekwaamheid, maar ook uw persoon zich onderscheidt door de deugden van ernst, trouwen discretie, die zulken omgang met jeugdige vorstinnen noodig maakt!…

Honthorst kleurde sterk bij die lofspraak, gegeven in een oogenblik, waarin hij die niet op zich durfde toepassen, en hij viel in met een onrustigen blik op Diedrik.

— Als Uwe Majesteit mij geheimen te vertrouwen heeft, wenschte ik ernstelijk dezen jonkman te verwijderen; hij verstaat de françoise taal, waarin Uwe Majesteit zich uitdrukt.

— Toch laat hem blijven, dat is beter, men mocht vermoeden dat wij ons met iets anders bezig hielden dan met het portret, ik zal Italiaansch spreken, gij kent die taal!

En Diedrik ook! maar dat onderstelde Honthorst niet, hoewel hij bij wat nadenken had kunnen berekenen, dat de handelsbetrekkingen met Venetië en andere handelssteden van Italië die toentertijd onder de jonge kooplieden vrij gemeenzaam had gemaakt.

— Ik weet het van Rubens, vervolgde Maria, die u bij zijne