Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/447

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

III.
De dichteres na den triomf.




Neen, hooger en meer verfijnd kunstgenot was den Atheners sinds lang niet gereikt, dan hun nu werd geboden, toen Lasthenia op den verlaten driestal der Pythonissen had plaats genomen, en haar bezielden geest zou uitstorten in gloeiende verzen, begeleid door het koor der fluitspeelsters, maar eene begeleiding zoo zacht, zoo bescheiden, zoo zonder aanspraak, dat die altijd meer een echo scheen van de laatste liefelijke klanken, dan de uitwerking van eene kunst, die op zich zelve stond. Ditmaal werkelijk klonken de zangen der dichteres zoet en liefelijk, ditmaal waren hare verzen zangerig, en zoo verre was het er af, dat er bitterheid in leefde of scherpheid, dat er veeleer iets weeks en iets smachtends in lag, als nog nooit in Lasthenia's zangen was gehoord; en zoo er iets in was, dat aan hare gewone manier herinnerde, het was iets pijnlijks, dat nu niet sprak in kwetsende klaagtonen over den val des vaderlands, maar van een onrustig verlangen, van eene aarzeling tusschen hoop en vreeze, van eene verwachting vol bangheid, en weêr van eene bangheid vol hope. Dat besliste haar triomf onder het volk, dat het schelle en krasse harer tonen altijd te hard had geklonken: tonen, die tot ernst riepen en tot nadenken, terwijl deze slechts wegsleepten tot een zachten wellustigen weemoed, dat eene verfijnde en overprikkelde menigte niets te doen gaf, dan zich te laten voortdragen op dien stroom van wonderzoete gewaarwordingen. Het lied, dat zij na den lofzang der Godin aan het volk richtte, was deemoedig, als vroeg het vergeving