Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/448

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

voor vroegere stoutheid; het was een echt vrouwelijk lied, het lied van eene zachte priesteres, of van eene biddende boetelinge; het was meer eene bede dan eene vermaning, meer een onbestemde zucht dan een dringende eisch; het was wat Athene altijd van haar had verlangd en nooit van haar had verkregen, het lied van eene vrouw, daar men zich vroeger altijd meer had verwonderd dan verheugd over de krachttaal van de heldin. Ook hield de eerbied voor de tempelwanden het gejuich niet terug en de lof der dichteres klonk tegelijk uit duizend monden, waar die van de Godin alleen door een enkelen was aangeheven geworden. Waar men voorheen slechts bewonderd had, beminde men nu; waar men ontzet was geweest, was men verrukt; waar men beleedigd was geworden, voelde men zich nu gevleid; waar men zich vroeger vernederd had gevoeld, voelde men zich nu verheven. Voor het eerst had men behagen in een talent, dat men altijd had gevreesd, en vergat men daarbij niet, ook nu weêr die schoonheid op te merken; vroeger had zij die noodig gehad om zich te doen vergeven; nu was die nog slechts de bondgenoot van het verhoogd welgevallen. En in waarheid voor een volk, dat zooveel hechtte aan uiterlijk schoon, bij mannen en vrouwen beiden, moest juist het eigenaardige van de hare dien onweerstaanbaren indruk maken, die nooit zijne uitwerking miste, zoo vaak Lasthenia zich aan de Atheners vertoonde. Hare trekken hadden niet die strenge regelmatigheid, die onberispelijke zuiverheid in het model van een grieksch beeldhouwer geëischt; maar het was een levendig, een sprekend, een zinnelijk schoon, dat beurtelings aantrok door weekheid en door gloed. De oogen waren van een twijfelachtig bruin; maar ze dreven in een rein kristalvocht en ze tintelden van een licht, dat harten smelten deed als was, en waarmede zij anderen leven of dood in de ziel bracht, naar dat zij het wilde. Nu schitterden ze nog daarbij van den gloed der poëzie, en waarlijk wel was er de donkere wimper en de fijn gepenseelde wenkbrauwboog bij noodig, om zooveel gloed een weinig te temperen. De fijne haren van een zacht zijdeachtig bruin, door een Phrygischen knoop opgenomen, lieten den vollen weelderigen hals geheel onbedekt, en de zuiver witte Grieksche tunica — want ze had ditmaal de nieuwere mode