Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/450

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

echtgenoot den voet zoude zetten. Lasthenia vond er intusschen de matronen van Athene, de vrouwelijke verwanten van Nicias, en sommige harer speelnooten, die daar waren om haar geluk te wenschen, en over de feesten, die volgen zouden, te raadplegen. Lasthenia was onder dat alles zoo geheel lijdelijke toehoorster, als zij in de laatste uren handelende was geweest; ééne enkele brandende begeerte had zij, die slechts tegen het einde van den dag werd voldaan ― maar zij had voor heden die vrouwen een feestmaal beloofd; het was toebereid; het moest genuttigd worden; zij stond het door; ten laatste was de schemering daar; de matronen spoedden zich voort, verzeld van hare slavinnen, de jonge meisjes waren reeds lang afgehaald, en nu stortte zich het slachtoffer van haar roem en van hare betrekkingen, met een hijgend verlangen in het binnenste heiligdom van haar huis, in haar eigen slaapvertrek.

Alles was daar reeds tot hare ontvangst in gereedheid gebracht; de reukwerken dampten geuren uit de fijnste vazen; de standaardlampen, met welriekende olie gevuld, brandden als fakkels; het jonkvrouwelijke rustbed lag in weelderige zachtheid gespreid.... De hulp der slavinnen versmadende, haar gesnap, hare vragen, hare blikken schuwende, wierp de jonge Griekin de zwierige bovenkleeding van zich, knoopte zich de haren los en liet die in vrije golving over hals en schouder nedervallen (eene vrijheid, waarvan ze gebruik maakten om zelfs den ronden arm te omkronkelen) en wierp zich toen op het rustbed neder, niet om daar reeds de rust van den slaap te zoeken, maar om er de rust tot nadenken te vinden.

Geen oogenblik intusschen scheen dat nadenken een vroolijk nadenken, een zulk, als bij eene gelukkige bruid, eene bekroonde kunstenares moest gevonden worden. Het was eene matte, doffe zwaarmoedigheid, en die oogen, die nog zoo straks hadden geschitterd, leenden nu slechts hun glans van de tranen, die ze vulden. Na eene wijle van strak en somber staren, sprak zij:

―― Hoe ze mij toegejuicht hebben! Onsterfelijke Goden! hoe ze mij hebben toegejuicht die goede burgers van Athene. Wat waren zij tevreden die Atheners, dat zij mij in 't eind de gelijke zagen van alle hunne dochteren! Het was niet mijn triomf, dien ze hebben toegejuicht, maar de hunne; niet de verzen waren