Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/451

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

44I hun aangenaam, maar de bruid! En hoe de trots dier mannen gevleid was, dat in het eind een hunner mijn meester zoude zijn! Zij hebben nu genoegdoening voor mijne minachting voor hunne personen, voor mijn lang volgehouden weerstreven tegen hunne instellingen. Ik zal van beiden het juk dragen, als eene andere dochter van Athene! En ik zal de rampzaligste zijn van alle uwe dochteren, o Athene!

― En waarom dan de rampzaligste? hervatte zij, terwijl zij zich een weinig ophief uit de zijden kussens van 't rustbed. Wat is er dan toch wat mij ontbreekt tot hetgeen de stervelingen geluk noemen? Welke wensch is mij ontzegd, welke eisch aan het lot, ofaan de fortuin, dien het lot niet vooruit had gegeven, en de fortuin niet terstond heeft ingewilligd? Heeft mijne moeder schoonheid afgebeden voor haar kind, toen zij, stervend, de zuigeling overgaf in de handen der voedster ik heb meer van die noodlottige gave dan noodig is om aller mannen oogenlust te zijn, en aller vrouwen afgunst te wekken. Heeft mijn vader, waar hij zijn handel dreef en zijne schepen bevrachtte, niets bedoeld met zijn werken en streven dan den rijkdom van zijn eenig kind, zelfs al was dat kind slechts eene dochter? Toen hij stierf, had hij de voldoening dat kind alle zijne opeengestapelde schatten te kunnen verzekeren, zonder vreeze dat oneerlijk bestuur de weeze berooven zoude; want hij liet haar over in de hand van een broeder, die het goud gering achtte als een Spartaan uit de dagen van Lycurgus, en die voor menschengeluk slechts eene voorwaarde kende ― vrijheid. ― En toen die zijn roemrijk leven liet op het laatste slagveld, waar Athene met eere had gestreden, toen wist die trouwe hoeder van de teêre jonkvrouw haar van die vrijheid, van dat kostbare goed, zooveel over te doen als erfgave, dat nooit minderjarige erfdochter een zulk onafhankelijk lot, eene zoo vrije beschikking over zich zelve en het hare heeft genoten, als hij mij door zijn uitersten wil had verworven, om niet te spreken van die gave Apollo's, die groote en zeldzame, die mij het leven helpt dragen, die van het leven het leven uitmaakt, en die den roem geeft ― den roem waar de menschen een zoo begeerd goed van maken. En ben ik dan in 't eind niet de verloofde ― de bruid van een edel, een goed jongeling! in bevalligheid den Antinous ge-