Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/455

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

sem te vinden voor de smarten, die hij lijdt. O zoekt dat bij wijsgeeren! Ik heb ook zelve in hunne scholen verkeerd, ik heb ook zelve hunne stelsels doorwoeld, ook zelve hunne zedenleer beoefend en deugden, die zij prezen, getracht aan te leeren. Wat heb ik gewonnen, wat gaf het mij? Ik weet dat dit alles niet vermag het ledige te vullen, dat daar blijft in mijn hart; zelfs niet dat, wat zij een groot voorrecht prijzen anderen gelukkig te maken; men maakt het zich zelven niet; want mijn Nicias is gelukkig ― Nicias is het door mij, en ik zou geen ander Athener dat geluk hebben willen schenken. Maar wie is dan Nicias om gelukkig te zijn? Wat is hij, dat hij gelukkig kan zijn? Hoe vreemd is zijne ziel aan de mijne, dat hij het is, waar ik het zoo weinig ben, waar het mij toeschijnt dat de onbestemde verlangens, de zielezucht, die wenscht naar onbekende oorden, veeleer teleurstelling vond dan bevrediging, waar ik lijde. Zij poosde eene wijle en vervolgde toen: ja! wel zeker lijde ik.... Zij liet zich eene wijle moedeloos terugvallen in hare weeke kussens; een der rozen van haar krans, door die lichte drukking aan den steel geknakt, viel neder aan den voet der rustbank; met een pijnlijken glimlach oogde zij hem na, en bracht de hand aan het hoofd. O! het is waar ― ik droeg nog dien rozenkrans der vreugde, glimlachte zij bitter. Men moet dien ontzien, zoo snel is hij verwelkt..., en met eene zekere drift dien afnemende van de lokken, hield zij hem eene wijle in de hand en bezag de bloemen met aandacht. Zulk een bloemkrans kost veel, hernam zij weemoedig, zulk een krans is zwaar, en met eene zekere moedeloosheid liet zij dien nedervallen uit de afhangende hand. Was dan de gouden lauwerkrans der kunstenares zoo licht om te dragen, dat zij dien niet eenmaal voelde op de lokken? O! de gewoonte en de trots hadden dien zoo licht gemaakt; maar in werkelijkheid woog hij zwaarder en Lasthenia zelve had het meer dan eens gevoeld. Zonderling was het dat een kleine adder, een diertje als er somwijlen in de woningen binnendringen, door den geur der bloemen aangetrokken, die zachtkens naderde, met begeerigen blik er alreede het spitse gespleten tongetje naar uitstrekte.

Daar schrikte Lasthenia op en zag met strakken, angstvollen blik op het beest.