Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/459

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

kon ik heerschende vorstin zijn van Athene..., daarom is het beter de voldoening te zoeken in hetgeen is dan het meerdere te willen, dat toch niet weêr voldoet. Zoo ook heb ik gedaan; ik heb de zonen en broederen van Romeinsche grooten afgeslagen, die den keizerstroon van Rome zoo nabij stonden, dat één ommekeer van 't lot er hen op konde brengen, en ik heb Nicias gekozen, den zoon van mijn vaderland! Zonder er eens aan te denken, dat ook hij een hoogen rang houdt in onze stad.... En nu, schrandere Antiopé, ontvang geheel mijn vertrouwen, opdat ik ten minste die verlichting vinde, dat eene mij verstaat: Nicias is gelukkig in die keuze, en nu zij gedaan is, ben ik het niet! Weet gij troost voor zulk eene teleurstelling der ziele?

Het klinkt als eene paradoxe en action, dat zulk eene meesteres zulk een vraag deed aan hare arme slavin, die nog geen uur geleden weerlooze prooi was der mishandeling van medeslaven, en wie het niet was verzekerd, dat ze een uur daarna niet een zelfde lot te ondergaan zou hebben. En toch kwam er een gloed van reine vreugd op de trekken der arme slavin, toen zij antwoordde:

― O! zeer zeker is daar een troost voor, geliefde vrouwe, dien ik u kan mededeelen, schoon ik ook zelve dien heb te ontvangen, zoo gij mij slechts gunt u rekenschap te geven van de blijdschap, die in mij is. De blijdschap die in u is! Groote Goden! Kind, en dat in uw toestand! Nog zoo gij in slavernij geboren waart, zou ik het verstomping achten, maar nu een hard noodlot, u vrije, door onheil en rampen in zulke banden klemt, nu klinkt het mij als eene zinsverbijstering u dus te hooren spreken!

― Neen, het is geene zinsverbijstering, zoo ik spreke van den hemelschen vrede, die in mij is en mij in hope reeds zalig maakt! Maar o! Lasthenia, deze slavenbanden knellen mij niet, al waren zij scherper dan gij ze mij aanlegt; ik geniet eene vrijheid, die gij nog niet kent, en een rijkdom, dien niemand mij rooven kan.

― Het schijnt mij wonder wat gij mij zegt, en toch, aan schitteren uwer oogen, aan de helderheid op uw voorhoofd, aan de geestdrift op uw gelaat, zie ik het dat de Goden u een