Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/63

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Mr. Honthorst toeft vrij lang met te komen, sprak hij, om zich ziende, als zocht hij dien met het oog.

— Mr. Honthorst zal niet komen dan op ons bevel, hernam Maria; maar nu gij hem mij herinnert, hij was mij aanbevolen als een treffelijk schilder en een abel man; aan zijne verdiensten als konstenaar wil ik niet te kort doen, doch hij blijkt mij een mensch, vrij, maar al te vermetel en te onbedacht in zijne handelingen; — zich te leenen tot deze mommerij van u!

— Mevrouw! overzeker de intentiën van Mr. Honthorst waren goed, ik alleen was de loshoofd, de onbedachte, de schuldige, ik beken het, door mijn uitval, daar hij mij aanbevolen had het striktste stilzwijgen in acht te nemen en alleen mijnen oogen vrijheid gaf zich te vermeiden.

— Hij bracht u als een spie in mijne tegenwoordigheid, is dat niet schuldig?

— Geen spie, maar een ongelukkige, dien hij tot helderzien, tot bewustheid van zijn toestand wilde terugbrengen, en het is hem gelukt, Mevrouw! welzeker gelukt, ik ben gekomen tot het volle besef mijner onmetelijke dwaasheid, om…

— Welnu…? lispte Maria, die wellicht aan de dagen terugdacht, dat Bassompierre haar stoute liefdesverklaringen deed.

— Om mijne oogen op te heffen tot eene koningin!

— Eene dwaasheid, dus gul bekend, is reeds ontschuldigd, mijn vriend! zeide Maria; maar te minder begrijp ik, dat gij u eene wijle als mijn vijand hebt aangesteld, noch hoe gij op u zelven verkrijgen kost, mij te beleedigen en te ontrusten…

— Maar, Mevrouw! hoe konde Uwe Majesteit zich dus de vijandin toonen van de rust en het welzijn dier zelfde menschen, die haar met zoo goede genegenheid en zoo schitterend eerbetoon hebben ontvangen in hun land, in hunne steden, in hun paleis? vroeg Diedrik, niet scherp, maar met al den gullen eenvoud van iemand, die alleen gewoon is met zijns gelijken om te gaan; onder den invloed van zijne passie ware hij zeker in woord en als in daden aan hare voeten geknield geweest; nu stond hij voor haar, recht overeind, en waar zij hem geene achting inboezemde, drukte hij zonder verschooning uit wat hij meende te moeten zeggen.

— Mijnheer! gij spreekt dus tot mij, tot eene Koningin! Gij ondervraagt mij!