Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/71

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Wij spraken van de Koningin, hernam hij, opnieuw het voorhoofd fronsende. Hoe bevindt zij zich sinds zij zekerheid heeft, dat de Kardinaal alle verzoening weigert, zelfs door tusschenkomst van den Prins van Oranje?

— Gij weet dan reeds, dat de zending van Mijnheer de Knuijt op dit stuk ijdel is geweest!

Palsambleu! , weet dat dan niet ieder…! sinds gisterenavond, die berichten, die zij ontvangen heeft, en die haar bijkans deden bezwijmen…!

— Dat de berichten ongunstig waren, ja, de l’Espine! dat kon iedereen gissen aan de uitwerking die zij deden; maar wat zij eigenlijk mededeelden, is slechts enkelen bekend.

— Onder die enkelen ook aan mijne schoone Lucienne, en hoe natuurlijk dat zij ze mij heeft overgeleverd!

— Neen, Mijnheer! neen, dat heb ik niet gedaan, hernam zij, kleurende, dat weet gij op andere wijze, en uwe bekendheid met de zaken der Koningin, waarmee gij voorgeeft u niet te bemoeien, komt mij vreemd voor, en dus raadselachtig, dat…

— Ga voort! dat gij er tegen huivert, mij verder kondschap te geven van hetgeen er dezen morgen vanwege het Engelsche hof tot haar is gekomen, hernam hij met een spotachtigen glimlach.

— Lacy! ik vrees dat gij er wel al te veel van onderricht zijt!

— Waarom te veel! dat is juist het ongeluk van deze Koningin, dat zij altijd eene dubbelzinnige houding heeft tegenover hare vrienden, of liever dat zij zich tegen hen keert als eene vijandin, juist op het oogenblik dat zij ze meest zou noodig hebben. Altijd heeft zij dus dwaaselijk gehandeld met allen en zelfs met den Kardinaal, en gij begrijpt dat deze de laatste man ter wereld is, om zich dus te laten afwijzen met het derde van een geheim. Zoo ook ik: beter ware u, en haar mij alles te zeggen, dan mij zooveel te laten raden uit mij zelven, en te eerder , omdat ik het goed geluk heb zoo dikwerf juist te raden, en in den blik van den beeldschoon, en jongeling, terwijl hij dit zeide, lag iets dat erger was dan schalkheid, als een glimp van valschheid, die pijnlijk was te zien, op die engelachtig schoone gelaatstrekken.

En toch niet altijd zijn de duivelen, die de hel naar de aarde heenbrengen, door het afzichtelijke teeken hunner afkomst ge-