Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/84

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Wat zij u vraagt, doe dat niet, Mr. Honthorst! ik bidde u doe het niet, dit is eene van de personen, daaraf ik u spreken wilde, en die iets kwaads in den zin hebben; wat zij verlangt kan geen goed zijn, zij brouwt iemands verderf, kent gij Mejonkvrouw d’Arcy?

Maar de dame verloor haar geduld bij die tusschenspraak in eene taal die zij niet verstond, want Diedrik had natuurlijk Hollandsch gesproken, en de Fransche hofdame begreep er geene syllabe van.

— Monsieur Honthorst! hebt gij u eindelijk beraden, of gij een werk op u nemen wilt, dat wel spoed eischt, maar dat betaald zal worden of het u maanden tijds had gekost? vroeg zij scherp, en met hoogheid, ’t is niet hoffelijk een bediende gehoor te leenen, als men de eere heeft zich met eene vrouw te onderhouden.

— Een leerling in mijne konst geldt ietwat meer, Mevrouw! dan wat gij dames van adel een bediende acht! — en daarbij Mevrouw de Markiezin! ik moest werkelijk overwegen of het mij doenlijk zoude zijn in zulken tijd…

— Nu, en wat is de slotsom dezer rijpe overweging? vroeg zij spotachtig, want zij hield het er voor, dat hij haar tot beloften had willen uitlokken.

— Dat zulk werk niet van mijne competentie is, en dat ik het niet op mij kan nemen, hernam hij, zonderling niet nadat er mij loon voor geboden is! Mevrouw de Markiezin verschoone het ronde antwoord, en met eene diepe buiging gaf hij haar medaillon, en gebedenboek terug.

Zij beet zich op de lippen van spijt, maar drong niet verder; alleen toen zij hem den rug toewendde, morde zij bij zich zelve: l’Ami! tu me le payeras!