Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/85

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

V.
De opmerkingen en ontmoetingen van Diederik.




— Ik dank u, mijn vriend! riep Diedrik met vuur, Honthorst de hand drukkende, zoo haast zij op goeden afstand waren van de Markiezin; ik dank u, dat gij gehoor gegeven hebt aan mijn verzoek, al kon ik het niet nader ophelderen.

— Ik zal u zeggen waarom ik zoo deed: het ware anders eene kleinigheid geweest om haar te gerieven, en ik had er mij de voornaamste dame van ’t gezelschap der Koningin mee gewonnen, wat altijd zijn nut heeft, ’t zij hier, ’t zij elders: maar uwe onrust, de treken, die de hofjufferen elkaar zoo volgaarne spelen, deed mij vreezen, dat ik werkelijk tot eenig kwaad mede zoude helpen, hoewel ook niets dan onschuldige scherts of geheime minne daaronder kon schuilen; een kwaad, dat wij samen toch niet verhinderen kunnen; maar uw uitroep maakte mij indachtig en: »in twijfel onthoud u!” is mijne leus; slechts deed ik dat minst om u, wien ik liever niet gemoeid zie in de verwarringen en kuiperijen, die hier ontstaan; daarom zeg mij, zoo klaar gij kunt, de redenen, waarom ik weigeren moest, en bovenal waarom gij Mejonkvrouw d’Arcy hierbij te sprake brengt?

— Dat zal ik u zeggen, kent gij die jonkvrouw?

— Of ik haar kenne! zoo menig Heer van ’t hof of uit onzen adel, ja zelfs prinselijke jongelingen zijn mij aangeweest om hare beeltenis te vervaardigen, steelswijze en in de vlucht, kon het niet openlijk gaan, want de jonkvrouw wil het geen hunner