Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/87

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

verloor, al mijne zintuigen samengevat hebbende in het oog.

— Dat was niet verstandig, mijn jonge vriend! en dat bewijst dat gij vreemdeling zijt in paleizen, waar men altijd une oreille en campagne moet hebben, als de Françoisen zeggen, die zich op hofkunst verstaan.

— Ik had dien raad niet gevolgd, dit bekenne ik, en ’t maakte, dat ik het verwegen eener deur niet hoorde, die vlak naast ’t schilderij moet geopend zijn, dus ook niet had kunnen opmerken of daar iemand ingekomen was, dan wel uitgetreden. Toch wat nieuwsgierig zag ik rondom mij in de gaanderij — niemand; de zware deur, die deze sloot, had zich niet zonder groot gerucht voor mij ontsloten, ik was dus wel zeker, dat zij een ander geene meer bescheidene diensten zou doen; daar moest dus iemand, uit een der andere vertrekken, die zich op de gaanderij openen, in dit zijn binnengetreden; om te weten of mijne gissing juist was, zag ik naar binnen; maar geene menschelijke gestalte bewoog zich daar, te eer vond ik vrijheid er eens rond te zien, en dat was de moeite waard. Het was eenvoudig gemeubeld, maar het was ingericht tot eene bibliotheek en waarschijnlijk voor eene dame, want de ordening als de keuze der meubelen, groote als geringe, bloemen in potten en in japansche vazen, hier bewaard en verzorgd met al de teêrheid, die eene vrouw alleen wijden kan aan zoo teêee schepselen, bewezen mij, dat ik in het heiligdom eener schoone een vermetelen blik wierp.

— Wat ge zegt, bloemen in potten en japansche vazen, de laatste zijn kostbaar en de eerste zijn eene zeldzaamheid in dit seizoen, Meester Diedrik! en uwe schoone is zeker wel eene gevierde, dat men haar zulke hulde brengt.

— Ik onderstel dat Mejonkvrouw d’Arcy de bewoneresse zal zijn!

— Zij! ja, als gij daar goeden grond voor hebt, dan is het geloofelijk, de Koningin zelve wordt nauw dus gehuldigd en aangebeden als zij: der eerste brengt men eerbewijzen uit plicht en uit aanzien van haar koninklijken rang; haar worden die geboden enkel uit liefde en om den willeder ongemeene minnelijkheid van haar persoon, en der genegenheid, die zij opwekt.

— O! dit verklaart mij den kwaden wil en de wangunst der an-