Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/90

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Eerst nog eene opheldering, was hij hoog van gestalte, en slank tot magerheid toe?

— Ik kan daarvan niet oordeelen; hij had zich in een ruimen mantel gewikkeld, en stond ietwat gebogen; de wijze, waarop hij de jonkvrouw toesprak, hield het midden tusschen hoofsche galanterie, en een ernstigen eerbied. Hij kuste haar de hand, hielp haar het fluweelen masker voorbinden, en reikte haar den eenen handschoen, dien zij had laten vallen. Onder dit alles sprak zij:

— Ach, Mijnheer! hoe groote verplichting heb ik aan u, dat gij u dus voor mij blootgeeft!

— Waarheid is ik zou een gek figuur maken, en geene kleine som van vijandschap op mij laden, als men wist dat ik u dezen dienst deed, of zoo ik bij geval verrast werd, mij wegschuilende achter uw behangsel! zeide hij lachende, doch met fluisterende stem.

Zij zuchtte, en hernam, ook hare stem zoo zacht makende als de adem van Zephir:

— Laas! helaas! wat zou er van mij worden zoo dat gebeurlijk ware!

— Zoolang het nog niet gebeurd is, kunt gij getroost zijn, mijn kind!

— En toch is het droevig, dat ik zooveel list moet gebruiken om datgene te genieten, wat anderen zoo openlijk in volle vrijheid nemen mogen, zonderling in dit goede land.

— De zoetheden der vrijheid zijn even ongelijk verdeeld als die der liefde, antwoordde hij; maar nu we hierop komen, gij ziet wat ik voor u veil heb; ge kost mij toch wel iets wedergeven, door een mijner wenschen te verhooren.

— Mijnheer! Mijnheer! sprak zij droevig, voorzeker gij doet mij te zwaar een eisch! gij zoudt mij dwingen tot het martelaarschap!

— Ei kom, gij zoudt de zoete minne, die ik u wil opleggen, niet de voorkeur geven boven het martelaarschap!

— O, zwijg! riep zij, en ik ben zeker, dat zij bloosde, schoon ik haar gelaat niet meer zien kon; ’t is beter dat wij gaan, dan ons gevaar te vermeerderen, door een oponthoud tot zoo ijdel gesprek; en in de drift, waarmede zij vooruit stapte, vergat zij