Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/374

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

angstte haar op het uiterste. Er was een tijd geweest, dat zij zijn gezelschap zoude gekozen hebben boven ieder wereldsch vermaak; maar nu… zij had lust de dienende vrouw terug te roepen, zóó zeer vreesde zij dit onderhoud, zij voorzag dat het haar ten ongewachten zegen moest worden of tot vernieuwde smart, en zij had nog gaarne weder de beslissing willen verschuiven; ze herdacht zich Aernoud met zijne stormende drift, zijne lichtgewond hooghartigheid, zijner werkzamen Godsdienstijver, door geene stervende moeder zelfs teruggeschrikt; ze herinnerde zich dat zwaard, uitgetogen tegen verwanten, dat bloed, dat toch had gevloeid; zij was zeker van hare eigene standvastigheid op één punt, ze zag in verbeelding reeds dit tooneel gewelddadig eindigen, en ze zag huiverend naar hem op met eenen schichtigen en onderzoekenden blik, alsof ze reeds iets dergelijks in zijn oog had kunnen lezen. Toch drukte zijn gelaat niets vreeselijks uit. Integendeel, hij had zich het hoofd ontbloot en den mantel weggeworpen, die zijn rijk gewaad had bedekt gehouden, met het kennelijk doel om te bevallen; hij scheen, met eene machtige poging op zich zelven, zijnen trots van vroeger, zijne stugheid van zooeven, te hebben weggeweerd uit geheel zijn voorkomen, waaruit iets eerbiedigs sprak, iets schroomachtigs, iets smeekends zelfs, als wilde hij haar gerust stellen en vergiffenis vragen beide; eene roerende zwaarmoedigheid had op zijn gelaat de harde uitdrukking dier wrange smart vervangen, die anders de ijzing wekte tegelijk met het medelijden, en er trilde eene wegsleepende teederheid in zijne stem, toen hij de Jonkvrouw naderde en haar vroeg: — »Ottelijne; bemint gij mij nog?”

Op zulk eene vraag was de Jonkvrouw niet verdacht geweest; zulk eene zeldzame ommekeer was meer dan haar schoonst gekleurde droom haar had voorgetooverd; met zooveel innemende zachtheid op de lippen en in het oog had zich haar Aernoud nooit aan haar getoond, zelfs niet in de schoonste dagen van haar geluk; en toch, hij moest nu zijn, wat hij scheen: Bakelsze was geen huichelaar en de logen niet in hem. En haar geloof deed hem recht. Hij voelde zich, zooals hij zich voordeed. Nooit had hij haar, zooals nu, eenen blik laten slaan