van mijn gezelligen kring. Ik praatte dikwijls met hem, en ons gesprek viel natuurlijk op Friesland. Daarbij herinnerde ik mij mijn grietman, dien hij kende. Ik vroeg hem naar Ine — Zij is nog altijd de eenige levensvreugde van haar vader, zeide hij mij; en toch, als ik wél gezien heb, mengt zij zeer veel gal in den nectar. Toen ik haar zag, was zij omtrent acht jaren, en wel een onovertroffen model van kinderlijke bekoorlijkheid. Gij hadt haar kunnen nemen voor het origineel van een Engelsch plaatje; zoo fijn die trekjes; zoo blank en zoo zachtblozend die wangen; zoo paarlwit die tandjes, en zoo frisch rood die zoete lipjes van dat fijne mondje, en zoo goudachtig blond die zijdeachtige lokjes; zij scheen mij toe talenten en kennis en oordeel te bezitten verre boven hare jaren, en geen wonder: hare goede bonne was sinds lang vervangen door eene schitterende Fransche gouvernante, en Lieuwestins, zelf een man van letteren en smaak, heeft zich geene andere taak gesteld, dan de verstandelijke vorming zijner dochter; maar ook is zij wel het allerkribbigste nufje, wat zich op dien leeftijd denken laat. Gewoon de alleenheerschende koningin te zijn van hare kleine hofhouding, ziet zij in haar vader haar eersten slaaf; ook heeft zij voor hem al de grillige gunsten en al de veeleischende willekeur van eene fiere sultane voor haar buigzamen gunsteling. Gij kunt u geen denkbeeld maken van al de hartstochtelijke inschikkelijkheid, die hij voor haar heeft; van al de opofferende teederheid, waarmede hij zich klein heeft gemaakt, om haar hoog te stellen; toen zij een jong kind was, is hij knaap geweest, om met haar te kunnen spelen; nu zij zich als meisje ontwikkelt, is hij jongeling geworden, om haar schielijk jonkvrouw te zien. En geloof mij, diezelfde onbuigzame adellijke Fries, die een verzoek van het hoofd zijner provincie met een trotsch: Ik wil niet! zoude terugstooten; die zijne meening zoude volhouden tegen een geheel lichaam van achtbare mannen, laat zich zijn gansche leven door als een getemde leeuw aan een rooskleurig lint leiden
Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/109
Uiterlijk