Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/103

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Van harte gaarne,” sprak de oudste, terwijl zij hem uitliet.

Toen zij weder in het huisvertrek terugkwam, viel haar oog op Walter, die vast sliep. »Walter! Walter! met slapen leert men geen latijn.”

»Ik ben zoo vermoeid,” was het antwoord, »n zoo wonderlijk; mijn hoofd klopt als moest het bersten, ik ga te bed.”

»Gij kunt niet beter doen. Had ik slechts iets om u te geven.”

Nadat de knaap zich verwijderd had, regelde Eva het een en ander in het vertrek, en toevallig hare zuster aanziende, riep zij uit:

»Mijn hemel, Francis! gij weent?”

»Niet meer dan hoogst noodig is,” mompelde deze bij zich zelve, »en dat heb ik nu beloofd!”

»Wat is dat, lieve zuster, waarom zegt gij dit?“

»Niets met den Lord te mogen spreken, en hij zoude mij zooveel vertellen van het prachtige feest, waar de sluier voor dienen moet!”

»O, gij zijt toch een kinderachtig zottinnetje, daarom te weenen!”

Men hoorde kloppen.

»Daar zal hij zijn,” ging Francis voort, rood en bleek wordende.

Er werd opnieuw geklopt.

»Spoedig, doe dan toch open, Eva! Maar zeg vooral niet dat ik om hem geweend heb.”

»Wel neen, dwaas meisje! zeker niet.”

Een man, gewikkeld in een bruinen mantel, dien hij snel afwierp, trad kort daarna binnen. Den hoed met gekleurde vederen hield hij op. Het was onze bekende, de ridder Benefield. Zekerlijk was zijn uiterlijk niet zeer geschikt om voor vrouwen gevaarlijk te zijn; dan, de prachtige kleeding waarvan hij zich steeds bediende, zijne hoofsche woorden en spreekwijzen, die voor haar het aantrekkelijke der nieuwheid hadden, en vooral zijne listige vleierijen lieten niet na eenigen indruk te maken op de zinnen en de vrouwelijke ijdelheid der jeugdige Francis waarvan hare onschuld eerst bewustheid kreeg, nu het haar ten plicht gemaakt werd, stug jegens hem te zijn. De beide meisjes stonden eenigszins verlegen tegenover den Lord.