Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/124

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

bij deze woorden liet Arundel het oog uitvorschend op hem rusten.

Courtenay bestierf als een doode; hij vond zich niet in staat één woord te uiten; de ontzetting over deze plotselinge vraag, over het hooren van dien lang geliefden naam, aan zijne eigene lippen verboden, hield tong en denkvermogen beide geboeid.

Eindelijk antwoordde hij met eene weifelende stem, die de hoogheid zijner taal weêrsprak: »En met welk recht vraagt de Graaf Arundel mij rekenschap van mijne handelingen?”

»Neen, Courtenay!” hernam deze, »verschans u niet achter een ijdelen toorn; ik weet het, gij acht u niet beleedigd. Ik wil duidelijker antwoord, ik wil dat allen mijnen weldoener grootmoedig kunnen noemen. Ik neem nog dit oogenblik waar, een der laatste misschien waarin ik het recht heb tot u te spreken als tot mijn gelijke. Tot mijn vriend Devonshire kan ik zeggen: Voorheen, toen zij nog de geachte vorstendochter genoemd werd, hadt gij deel aan de vriendschap van Lady Elisabeth; het is allen bekend dat gij haar toenmaals dikwijls gingt zien, en thans spreekt gij geen woord ter gunste van de veronachtzaamde jonkvrouw! Allen hebben haar verlaten, maar moest gij ook onder dien zwerm zijn? Omdat zoovelen alleen aan de opkomende zon hulde brengen, moet gij daarom zwijgen als het de lijdende onschuld geldt? Uit vrees voor die zon zwijgt gij niet, want men kent u als den eenigste, die den moed zoude hebben zelfs een schuldige tegen haar gloed te verdedigen, den eenigste ook, wiens voorspraak hier machtig en geldende is. Zóó durf ik spreken tot Eduard Courtenay, en hem herinneren wat hij misschien zonder opzet vergat; doch tot den gemaal der Koningin heb ik geene vraag meer te richten; ik zal zwijgen… maar het zal niet uit achting zijn!”

De Graaf had zich intusschen hersteld, hij las in den trouwhartigen ernst, die uit Arundels trekken sprak, dat deze aan boos opzet noch valstrik dacht, maar met warmte de zaak van Elisabeth voorstond; hij voelde zich in zekeren zin gerustgesteld door het verwijt van ondankbaarheid dat in des Kamerheers woorden lag opgesloten, en hij hervatte dus op bedaarden en ernstigen toon:

»Gij hadt achting voor mij, niet waar, Graaf?”