Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/125

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Zoude ik anders zóó tot u gesproken hebben.

»Blijf dan in mij gelooven en veroordeel niet te haastig waar gij eenmaal achting hebt geschonken.

De Groot-Kamerheer zag voor zich neder met weifelende blik, als iemand die, zonder overtuigd te zijn, geene tegenwerpingen meer weet te maken. Na eenige oogenblikken echter nam hij weder het woord:

Toon mij dan ten minste dat gij iets voor Ellsabeth doen wilt. Gij acht het misschien gevaarlijk in het belang der Koningin en het uwe, haar in de hoofdstad terug te voeren; maar schande voor Engeland, schande voor Maria zelve, en schande voor u is die opzettelijke verlatenheid, waarin zij leeft! Geen hoveling of edelman waagt het haar naam te noemen of haar te gaan zien: geef gij, de eerste onder ons allen, ridderlijk het voorbeeld; toon u een vriend, die met schroomt haar in deze ballingschap te bezoeken.”

Devonshire had moeite een glimlach te onderdrukken; eene herinnering deed hem blozen.

»Dan zullen,” ging Arundel voort, »anderen dat voorbeeld volgen; de Koningin zal genoodzaakt zijn het huis van hare zuster op beteren voet in te richten; het leven zal haar dragelijker gemaakt worden, en gij zult het zijn, die haar deze verlichting hebt aangebracht. Ligt daar dan niets In, dat uwe grootmoedigheid opwekt? Is uw hart dan zoo omschorst met ijskoud eigenbelang, dat het denkbeeld, eene schoone, jeugdige vrouw, die uit staatkunde wordt verdrukt, uit hare vernedering op te richten, geene aantrekkelijkheid meer voor u heeft, Courtenay, Eduard Courtenay! zijt gij waarlijk zoo diep gezonken?”

De Graaf kon aan zijne gewaarwordingen niet langer wederstand bieden; het gloeiend purper dat zijn plotseling verbleeken afwisselde, het hoorbare zwoegen zijner ademhaling, de strak op den grond gevestigde, dan weder ten hemel geslagen oogen gaven slechts een flauw denkbeeld van den zelfstrijd In zijn binnenste. Zijn warmste gevoel kampte hier tegen een eed. Het ware hem zaligheid geweest, aan de borst van een welmeenend vriend de overmaat van zijn lijden uit te storten, en den adel zijner ziel tegen eene zware aanklacht te mogen verdedigen. Het ware hem wellust geweest, slechts eens den zoe-