Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/135

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

voorbarig was. Wees echter vorstelijk grootmoedig! Verleen aan ons allen, edelen die wij zijn, de vrijheid die Lady te gaan zien? Dien troost zijt gij haar verschuldigd; de menschelijkheid zegt het u, en van den plicht der menschelijkheid is zelfs geene vorstin ontslagen.”

»Behoede ons! welk een vloed van welsprekendheid, Mylord! Wij behoeven niet meer aan uw verstand te twijfelen; maar het blijft altijd vreemd dat uwe gedachten zoover van hier dwalen op een voorwerp, waaraan niemand meer denkt, en wij hielden u voor een te goed Katholiek om eene zoo onzinnige ketterin te begunstigen. Of staat gij misschien in teedere betrekking tot die huichelaarster? Dan zoude waarlijk het narrenspel volmaakt zijn!”

Ook Courtenay’s gevoel werd door deze schimptaal op het diepst gewond; hij wendde zich af, om een traan terug te dringen. Ware hij niet door zijn eed gebonden geweest, dan had hij zeker Elisabeth manmoedig verdedigd; nu echter kon hij niets dan zich in de bres stellen voor dien man, die hare belangen ter harte nam. Ziende hoe de Groot-Kamerheer zich op de lippen beet van woede, en naar het gevest van zijn degen zag, als zocht hij bij zijn wapen bescherming tegen de beleediging, begreep hij dat Arundel verloren was, indien de heftige dochter van Hendrik VIII die beweging opmerkte. Daarom leidde hij snel hare aandacht af, en zeide met die innemende stem, welke nooit hare uitwerking gemist had:

»Mijne genadigste gebiedster! ontzeg niet met een hard woord eenen trouwen dienaar zijn onschadelijk verzoek? Zijne bedoeling is onschuldig, zij kan niet anders zijn; zoude hij er zoo openlijk voor uitkomen, indien zij het niet ware?”

»In waarheid, mijn Graaf! als gij zelf partij trekt voor dezen vreugdverstoorder zal ik moeten toegeven,” antwoordde Maria, en half hoorbaar voegde zij er bij: »Gij ziet, Eduard! dat ik uw welgevallen boven het mijne stel.” — Daarop zeide zij tot Arundel: »wij ontkennen het niet, Mylord! wij zien het ongaarne, dat edelen, die aan ons behoorden gehecht te zijn, hunne hulde gaan brengen aan eene vrouw, wier trouw aan onze zaak zeer dubbelzinnig is; dan, uit aanmerking van alle dwaasheden, die er dezen avond meê doorgaan, staan wij het