Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/162

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

verheffen zouden op hare straten! En gij, gevallen Graaf van Sterny! oude voorstander der papen; gij, voormaals zoo trotsch op het bloed der Yorks! gij hebt gemeend voor vele geslachten te arbeiden, en er zullen geene kleinkinderen van u bestaan, en uw trotsch geslacht zal wegsterven met uw zoon en uwe dochter. De bijl van den beul heeft u de bloedige halsketen gekorven, die gij mij hadt toegedacht; in al deze slagen heb ik de hand gehad, en thans sta ik zegevierend bij den brand van uw huis! — Bij God, die brand is schoon!”

Toen sprong hij ijlings in de sloep, en deze gleed weg langs de rivier.

»Halloo! halloo! mannen van Kent!” klonk het uit eene der nauwe stegen, die gemeenschap hadden met het Strand, dat toenmaals slechts een breede, onbebouwde oever was, waarop , alleen de tuinen der adellijke huizen uitkwamen met hunne waterpoorten en trappen, die naar de rivier leidden.

»Holla hé, rappe jongens van Cornwall!” weergalmde het, op een boogschots afstands, en twee troepen naderden elkander. Het waren lieden van een krijgshaftig uiterlijk. Allen goed gewapend met breede zwaarden en korte dolken. De meesten waren in wambuizen van buffelleer gekleed, en zagen er uit als konden zij een sabelhouw weêrstaan. Hunne broeken van hertsleêr sloten eng om het been, en dit stak zonderling af bij de wijde laarzen van sterk, doch ongekleurd Ieder. Zij, die zich mannen van Kent noemden, droegen op het hoofd ijzeren stormkappen, welke, zonder ridderlijke helmen te zijn, echter dat deel tegen een aanval beschutten konden; de anderen onderscheidden zich door platte, grijs wollen mutsen met groene tinten, die er om heen gestrikt waren en welker slippen los in den wind fladderden.

Toen zij dicht genoeg bij elkander waren om zacht te kunnen spreken, zeide een van de Kentslieden tot hen die aankwamen:

»Weg van hier, Grijsmutsen, weg van hier! Naar ginder heen, naar de overzijde, naar het Kentsche, te Maidstone, daar wacht men u.”

»Wij zouden immers eene schuilplaats vinden in de gewelven van het adellijke huis, totdat de groote zaak rijp was?”