Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/20

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Ja, bij St, Joris, zoo is het! doch zij rijden niet op ons aan. Slechts omdat zij door hun aantal de gansche breedte van het nauwe pad beslaan, schijnt het ons zoo toe. Voorzichtigheids halve zullen wij ter zijde gaan en wijken.”

De lieden naderden nu onze ruiters, die zich zooveel mogelijk aan den kant van het smalle pad tusschen het geboomte hielden. Het waren werkelijk bezoldigde lansknechten van koningin Maria Tudor, wier wapen zij voerden op stormkappen en borstcuras. Aan hun hoofd reden twee mannen; de een, waarschijnlijk een onderbevelhebber, hield van tijd tot tijd een wakend oog op de manschap, wier krijgstucht vrij wat te wenschen overliet, daar verscheidene van hen luid spraken en lachten; de andere, een man van eene plompe gestalte, was aan zijne kleeding licht te kennen als een aanzienlijk heer. Een donkerbruin zijden mantel, met bontwerk gevoerd en met zilverstof omboord, was achteloos over den rechter schouder geslagen en liet gedeeltelijk de duchtige wapenrusting en den zwaar vergulden halsketen des ridders zien, want de gouden sporen aan de stevels toonden dat hij dit was. Een helm, met opgeslagen vizier en korte groene pluimen, dekte zijn hoofd. Ware het niet zijn dosch geweest, die den man van rang aan duidde, dan zeker had niemand hem daarvoor kunnen houden. Zijn gelaat had niets uitstekends of edels en in zijne harde trekken sprak eene lage gemeenheid, die iemand aan een scherprechtersknecht zoude hebben doen denken. Een korte stompneus met wijd opengesperde neusgaten, en de dikke bloedroode lippen van den wijden mond gaven hem daarenboven eene uitdrukking van zinnelijkheid, door de diepliggende grijze oogen, die enkele malen vlammen schoten als de op roof loerende hyëna, gansch niet weêrsproken; hij hield zijn zwaard, uit den draagband getogen, met scheede en al in de rechter hand. Dicht bij den persoon genaderd, dien wij uit zijn gesprek met Yorick Staunton als een Grafelijken Lord hebben leeren kennen, hief hij, als bij toeval, of uit moedwillige plagerij, door eene beweging met zijn rapier diens mantel van onder tot boven op, zoodat eene kostbare ridderkleeding zichtbaar werd. en lachte toen boosaardig. Deze echter, als wilde hij aan de beleediging geen gevolg geven, om een vernieuwd oponthoud