Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/248

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hingen sluik en ordeloos over borst en schouders; het prachtig fluweelen kleed, bespat, morsig, gescheurd en aan flarden, droeg de duidelijkste sporen van sterke of geweldige lichaamsbeweging. De kostbare sluier, tweemaal om haar hals geslingerd, en die zich nu naar iedere harer hartstochtelijke bewegingen plooide, gaf nog iets schilderachtigs aan de haveloosheid van haar gewaad.

Toen Devonshire die vrouw gewaar werd, bracht hij de hand aan het voorhoofd, als werd hij door schrik en smart getroffen. Zij naderde schielijk het gestoelte der rechters.

»Mylords! ik ben Arabella Courtenay van Sterny! Mijn broeder dáár is onschuldig… Wilt gij schriftelijke bewijzen daarvan? … Hier zijn ze. Zij zijn eigenhandig van Wyatt; ze waren reeds vroeger in mijn bezit. Zoo er nog een medeplichtige moet gezocht worden, ben ik het Ik heb gewapende Kentsmannen in mijn huis opgenomen. Ik heb Suffolk en Wyatt mijne kamer geleend tot eene bijeenkomst. Ik heb den eed van deelgenootschap aan hunne ontwerpen afgelegd! Mijn broeder kwam mij bezoeken toen zij bij mij waren, mijne bedienden hebben hem van mij afgehouden op mijn bevel; hij wist van niets. Zoo hij het tegendeel gezegd heeft, was het om mij te sparen; eerst toen mijn huis brandde en de samengezworenen het verlaten hadden, ijlde hij in wanhoop mij ter hulp; ik verborg hem alles, want ik kende zijne deugd en zijne trouw!” — Hier eerst haalde zij adem, en na eene poos zwijgens vervolgde zij: »Smart, schaamte, wroeging en angst hebben mij na den opstand uit Londen gedreven. Ik heb omgezworven als iemand op wien de banvloek der Heilige Kerk rust. Eerst heden hoorde ik, dat men den Graaf beschuldigt van mijne misdrijven. Ik snelde herwaarts. Men heeft mij gesleurd, verdrongen, mishandeld; maar, de Heilige Maagd zij gedankt! ik heb deze plaats bereikt, en ik verlaat haar niet voordat ik weet dat Eduard gered is!” Zij leunde, hijgend van vermoeidheid, tegen een der pilaren.

»Hoe kondet gij in verstandhouding zijn met Wyatt, zoo het niet ware door uw broeder?” vroeg de voorzitter, met hooge verwondering, terwijl hij de Lady scherp aanzag.

»Gij hebt gelijk, Mylord! dit vergat ik. En thans moet ik voor gansch Engeland, neen, voor de edelsten en besten der