Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/27

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

van waar ik wenschte dat zij beide vorstinnen beschouwden bij den verderen voortgang van mijn verhaal, waarin ik zal trachten de personen en hartstochten af te schilderen, welke haar zoo mogelijk nog vijandiger en vreeselijker tegen elkander deden overstaan. Ondertusschen wordt het tijd de ruiters op te zoeken, die wij ons nog altijd, als aan de hoofdpoort wachtende, moeten voorstellen. Op Staunton’s kloppen werd die langzaam geopend, en een oudachtig man in eene eenvoudige liverei kwam te voor schijn, gevolgd door een jongeren bediend, die eene flambouw droeg.

»Is Mylady op dit uur te spreken?” vroeg Staunton dadelijk en fluisterde den oude daarbij iets iu het oor.

»God zij gedankt!” was het antwoord van den grijze, »laat Mylord afstijgen, ik zal mijne meesteres terstond kennis geven van zijne komst.”

De jonge man, want als zoodanig deed hij zich kennen door de vlugheid, waarmede hij van het paard sprong, was onderwijl genaderd en de oude, hem ziende, kon den vroolijken uitroep niet bedwingen: »De Hemel zij geloofd dat ik u nog wederzie, Mylord Courtenay!”

»Ja, oude Sawers! ik had het zelf zoo spoedig niet verwacht; hoe gaat het uwe Lady? zoude zij mij willen zien? Ik kom op ongelegen tijd, maar, bij St. Joris! ik heb niet anders gekund. Middelerwijl bracht Sawers hem door een gewelfachtig voor portaal, waarin elk woord, dat gesproken werd, zich door den weêrklank driemaal herhaalde, naar een ruim, van weinig huis raad voorzien vertrek, dat misschien vroeger tot eene hal voor bedienden had gestrekt, doch thans ongebruikt en ontmeubeld, bij het schijnsel van de fakkel, die de jonge knecht droeg, eene treurige vertooning maakte.

»Het is de beschikking des Hemels, edele Lord! dat wij u juist nu hier zien,” sprak Sawers. »Onze goede vorstin is meer bedrukt en meer verlaten dan ooit; wij zijn arm!” dit voegde de grijsaard er met bitterheid bij, terwijl er een traan in zijn dof, verglaasd oog opwelde. »Doch, ik vergeet daar, dat uwe Lordschap wacht; wij moeten onze weinige vrienden ten minste goed ontvangen,” en hiermede ging hij heen.

Eduard Courtenay, graaf van Devonshire, want dezen hebben