Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/284

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XIX.
De laatste opoffering.



»Men komt niet meer ongeroepen in de voorzaal, Mylord! en gij staat niet op de lijst dergenen die ontvangen worden,” sprak de Baron Hastings tot den Graaf van Devonshire, die, door de hellebaardiers herkend en binnengelaten, reeds tot de eerste voorzaal doorgedrongen was, en nu gehoor vroeg bij den Koning. »De Graaf van Devonshire hier!” riepen sommige hovelingen, die met onbescheiden nieuwsgierigheid nader drongen om hem te zien; doch zij traden terug voor den zonderling bevelenden blik, waarmede hij hen ter zijde wees, waarin nog iets meer lag dan de trots van den gevallen hoveling, die geene verguizing duldt, en het »welkom” verstijfde op de lippen, zelfs voor hen die hem spottend genaderd waren, toen zij het akelig doodsche zijner trekken, en den onnatuurlijken gloed op zijn gelaat gewaar werden.

»En toch moet ik den Koning spreken!” antwoordde hij, en zijne stem klonk dof, als die van iemand, wiens ademhaling te kort schiet.

»Het is onmogelijk, bij den plicht van mijn ambt, het is onmogelijk!” herhaalde de Kamerheer .

Een bevallig jonkman trad binnen; in een oogwenk was hij bij den Graaf, nam diens handen, kuste ze met vuur, en trok hem met zich voort.

»Lieve Graaf, volg mij maar, buiten op het terras.”

»Neen Arthur, neen! ik moet den Koning…”

»Welnu, Mylord! gij zult, gij zult.... wij zijn immers te Wind-