Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/39

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

belofte afgeperst, die ik houden moet, omdat het eene belofte is, maar die mij veel lijden berokkenen zal om uwentwil, die aan elke hofgunst voor mij de hoogste waarde ontrooft. Wat baatte het mij nu, al verkreeg ik invloed en eer, zoo ik u niet daarmede helpen en dienen kan?”

»Dat heb ik u immers niet ontzegd. Ik weet het, gij hebt een afkeer van alles wat heimelijk is en het licht schuwt. Uwe rondborstigheid en uwe zucht om mij snel en openlijk van dienst te zijn, zouden ons beiden in het verderf storten; en, zoo ik u die belofte niet had afgevergd, zoude ik altijd moeten beven voor het gevaar van u te verliezen, of door u verloren te gaan. slechts bedekt, slechts in het geheim kunt gij voorals nog mijne zaak bevorderen. Dit is nu eenmaal zoo, omdat het noodlot uwe belangen verbindt aan eene vrouw, zoo jammerlijk verongelijkt en in zulk een vreemden toestand geplaatst als uwe Elisabeth; hebt gij berouw van die verbintenis?”

»Ik zal veinzen, ik zal het… wat is mij onmogelijk voor u! Iets echter moet gij mij toegeven…” hier brak de Graaf plotseling af; hij werd bleek, richtte zijne oogen strak naar de deur en stond op, de hand aan den degen slaande. Ook Elisabeth zag op en sidderde. Het voorwerp, dat zulk een onderhoud zoo vermetel afbrak, had echter niets bijzonder schrikverwekkends, of het moest gelegen zijn in de verrassende wijze, waarop het zich vertoonde. Het was een man in een grijsachtig monnikskleed gewikkeld, welks kap ook zijn gelaat bedekte. De laatste wierp hij echter terug, en de Vorstin naderende, zag hij haar aan met oogen, waaruit een duister vuur gloeide, terwijl hij zeide:

»De graaf van Devonshire bij onze prinses Elisabeth, zie toch, ik kon het niet beter treffen! Zeg mij, edele Vorstin, is dit eene verbintenis des harten of een komplot?”

»Bij St. Joris! vermetele,” riep Courtenay, met den getrokken degen op hem aandringende, »wie gij ook zijn moogt, matig u, zoo gij deze plaats levend verlaten wilt.”

»Edelmoedige graaf, valt gij weerloozen aan? Zie, ik ben geheel ongewapend”: zeide de andere, met tergenden glimlach, zonder eene schrede terug te wijken.

»Mensch! hoe komt gij hier, wie gaf u vrijheid binnen te treden?”