Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/42

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Zijn er vele zulke misnoegden?”

»Velen, Mylady? Het halve koninkrijk is Protestantsch en mort. Het moge dan in de hoofdstad rustig zijn, om de aanwezigheid van Maria en haar krijgsvolk, de gemoederen zijn er ontstemd en mokken in stilte. De Provinciën in het hart des Koninkrijks staan gereed om op een woord van Suffolk de wapenen op te nemen. Carew, mijn vriend en bondgenoot, heeft er zich mede belast om gansch Cornwall te doen opstaan, en ik zelf heb een ontzagverwekkenden aanhang in het Graaf schap van Kent, zoo belangrijk om de ligging aan de rivier. Deze bondgenooten zullen gelijktijdig en eenstemmig handelen; men wacht slechts op uwe toestemming om het in uw naam te kunnen doen. In dien naam, door beide partijen evenzeer geliefd, zullen zich allen vereenigen. Door rechtmatige aanspraken ondersteund, door geestkracht en schranderheid boven allen verheven, zijt gij de eenigste, Vorstin! op wie met recht de keuze kon vallen. Geef mij slechts eenig teeken dat gij er in bewilligt!”

De verzoeking was sterk. Elisabeth had vele grieven tegen Maria en wachtte niets goeds van hare voornemens. Wyatts woorden waren wel geschikt om haar zijn voorstel in het gunstigste daglicht te doen beschouwen, en het is zeker dat zij, om hare persoonlijke veiligheid te verzekeren en tot den troon te geraken, op een anderen keer misschien in even ongeoorloofde middelen zoude hebben kunnen toestemmen, maar, hetzij door Courtenay’s tegenwoordigheid weêrhouden, hetzij uit mistrouwen in de al te groote vermetelheid en de te stoute verzekeringen van Wyatt, of wel door eene fijnere staatkunde geleid, die haar aanraadde zich buiten het spel te houden voor het geval van mislukking — zij antwoordde met eene houding van beleedigde eigenwaarde, die hare vroegere deelneming weêrsprak:

»Mijnheer Wyatt! zeg mijnen oom, den Hertog, dat ik alleen langs een eerlijken weg tot den troon wensch te komen, dat ik mijn naam niet leenen wil als eene leus van oproer tegen mijne zuster en Koningin, dat ik hem ernstig aanrade om, met mij, te berusten in den wil van Hem, die Maria den scepter in handen gaf, en dat ik ten minste onschuldig zijn wil aan alles wat er gebeurt.”