Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/432

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

bij anderen. Geplaatst als hij was in het wetenschappelijk leven; geacht en hoog gesteld door zijne Koningin, gevierd en gezocht door de edelsten en aanzienlijksten van zijn Vaderland, geëerd en geliefd door allen, die hij weldeed en die van hem afhingen; niet belemmerd in zijne bewegingen door eenigen huiselijken band, voor het gemis der oudervreugde zich kinderen en verwanten scheppende uit de velen die hij weldeed, kennen wij in waarheid geen trek van zijn leven, dat die onderstelling tegenspreekt; de gewone kamp met benijding, met tegenspoeden, met kleinachting, en met ondank heeft zeker wel van tijd tot tijd de helderheid van dat leven bewolkt, maar waar zou zijne geestkracht geweest zijn, en hoe zoude hij eenige vordering in zielssterkte en in levenswijsheid hebben gemaakt, als zulke lasten hem te over hadden bezwaard en als ze hem niet waren geweest als de nutte ballast, die de al te groote lichtheid van zijne levenshulke had aangevuld.

Als wij gehoord hebben, gereed om ten hove te gaan, was zijne kleeding geëvenredigd aan zijn rijkdom en stand, geene pronkende, maar eene deftige pracht — mocht het niet zijn uit eigene lust tot schitteren, dan toch voor het minst om te voldoen aan de hooge eischen, die Koningin Elisabeth in dit opzicht deed aan allen, die haar naderden. Hij droeg den gouden keten, dien zij hem geschonken had, toen ze hem ridder had geslagen, en in zijne rijk geborduurde sjerp hing de staatsiedegen, die hem bij dezelfde, gelegenheid werd vereerd door de City.

De ridder Thomas Grasham dan, hield zich eene wijle bezig met de wenschen en verzoeken aan te hooren, die men hem voordroeg; met raad te geven en hulp te beloven aan wie ze hem vroeg; uit beginsel de meest dringenden wat ter zijde latende, om de schuchteren en beschroomden het toetreden wat meer gemaklijk te maken. Zoo viel zijn vriendelijk oog welhaast op een jongen man, die, in een hoek teruggedrongen, scheen te strijden met den lust om te naderen, en de vrees om zich te zeer te doen opmerken, en die willens scheen zijn ongeduld om gehoord te worden te verbijten, tot de allerlaatste toehoorder had afgedaan, schoon dat ongeduld pijnlijk sprak uit zijne brandende oogen en gespannen trekken. Maar zelfs