Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/433

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

onder die ontstemming van dat gelaat, nog verscherpt door eene vaalbleeke kleur en eene vermagering, die van lang leed getuigde, was eene edele mannelijke schoonheid op dit lijdend voorkomen uitgedrukt. Zijne gestalte was hoog, en zelfs zonder de kwijnende vermagering, zou zij rank en tenger zijn geweest; zijne kleeding was hoogst eenvoudig, tot armelijkheid toe, en droeg hier en daar sporen van overlange diensten.

Toen Sir Thomas den blik vallen liet op dezen jongen bezoeker, trok hij de wenkbrauwen samen met een licht misnoegen; toch naderde hij hem terstond en met drift, en zeide hem op ietwat scherpen toon:

»Gij ook hier, Martin! eindelijk! ’t is wel gelukkig, ge vergeet oude vrienden dan toch niet geheel!

»Sir — master Grasham! ik bid u, noem mijn naam niet, fluisterde de jonge man op zachten, haastigen toon; » hier konden er zijn die wisten… die mij kenden.

»Welnu, wat zou dat nood doen? hernam Grasham verwonderd, maar met meer aandacht op hem ziende, vervolgde hij: »maar in waarheid, gij ziet er uit als… Martin, Martin, gij moet rampen gehad hebben, en gij komt eerst nu tot mij…”

»Om u te vragen, of gij mij dit afkoopen wilt, sprak Martin met eene gedempte stem, en hij opende een kistje, dat hij tot hiertoe onder zijn mantel verborgen had gehouden. Een schat van rijke sieraden schitterde Graham tegen, die bleek werd, het voorhoofd fronsde, het koffertje haastig toesloeg, zonder het Martin terug te geven, en zich omkeerende naar de overigen, wien hij bij dit intermezzo den rug had toegekeerd, maakte hij zich van hen af met eene kortheid en eene gejaagdheid en een zoo kennelijk ongeduld, dat de meesten hunner, zelfs zij, die verkregen hadden wat zij wenschten, van hem gingen met de overtuiging in het hart, dat Sir Thomas Grasham toch een luimige zonderling was, die meende, dat zijn geld en invloed hem vrijheid gaf tot alles, terwijl slechts een enkele het woord op de lippen nam: »dat komt ons van dien bedelaar, maar wie die bedelaar was, konden zij niet recht onderscheiden, daar de koopman zich vóór zijn beschermeling had geplaatst, en zijne breede, forsche gestalte hem tot schild en scherm diende tegen de blikken van de anderen.